Examples of using "Tamás" in a sentence and their dutch translations:
Tom speelt piano.
Tom pleegde zelfmoord.
Tom heeft een snor laten groeien.
Wat doet Tom?
- Tom is in Boston getrouwd.
- Tom is getrouwd in Boston.
Tom heeft een kater.
Slaap je, Tom?
Tom is een tandtechnicus.
Tom is kunsthandelaar.
Tom is een leraar Frans.
Tom speelde piano.
Is Tom ziek?
Tom is ongeduldig.
- Heeft Tom gereageerd?
- Heeft Tom geantwoord?
- Tom loopt.
- Tom rent.
Tom nam ontslag.
- Is Tom links?
- Is Tom linkshandig?
Tom is boekhouder.
- Tom is verdwenen.
- Tom verdween.
Tom is een tandarts.
Tom is wiskundige.
- Tom is een geschiedenisdocent.
- Tom is leraar geschiedenis.
Tom is vastgoedmakelaar.
Tom is moedig.
Tom is ongetalenteerd.
Is hij Tom?
Tom is een automonteur.
Tom rookt.
Tom hoest.
Tom is christen.
Tom ademt.
Tom werd bewusteloos.
Ik denk dat Tom zal winnen.
Tom groeide op in Boston.
Wat doet Tom?
Tom ziet er bleekjes uit.
Tom is een goede werker.
- Tom is mijn vriend.
- Tom is een vriend van mij.
- Tom liegt tegen je.
- Tom liegt tegen u.
- Tom liegt tegen jullie.
Tom heeft een donkere huid.
Tom is een egoïst.
Wat heeft Tom aan?
Tom bakt een pizza.
Tom zal er zijn.
Tom wacht op u.
Tom is mijn man.
Tom kwam alleen.
Tom, waar ben je?
Waar ging Tom naartoe?
Tom wil advies.
Jij bent Tom, niet?
- Houdt Tom van zwemmen?
- Zwemt Tom graag?
Tom is Maria's oudste broer.
Tom drinkt appelsap.
Tom is goed in wiskunde.
Tom is vreselijk in wiskunde.
- Tom komt voor jou.
- Tom komt voor u.
- Mary is Toms jongste zusje.
- Mary is het jongste zusje van Tom.
Waar is Tom bang voor?
Toms haar is lang.
Wat is Toms adres?
Tom is zo onbeleefd.
Tom spreekt Frans.
Mary is Toms vriendin.
- Tom dronk limonade.
- Tom dronk ranja.
Goedemorgen Tom.
Tom was gezond.
Tom is haar broer.
Tom zingt mooi.
Tom bestelde mineraalwater.
Tom was dapper.
Tom werkt in Boston.
- Tom kookt eieren.
- Tom is eieren aan het koken.
Tom bestelde een biertje.
Tom is een rijke man.
Tom leeft nog.
Tom geloofde Maria.
Tom achtervolgde Maria.
Tom vindt Maria leuk.
Tom begon te zingen.
- Tom onderschatte Mary.
- Tom heeft Mary onderschat.
Waar was Tom?
- Tom hielp me.
- Tom heeft me geholpen.
Tom is onze vriend.
Tom is de oudste.
Tom is zeer streng.
- Tom is naar Australië verhuisd.
- Tom verhuisde naar Australië.
Waar woont Tom?
Tom is erg boos.
Tom verkoopt fruit.
Tom is de ex van Mary.
- Ben jij niet bang, Tom?
- Ben je niet bang, Tom?
Heb je een hobby, Tom?
Tom lijkt moe te zijn.
Tom is erg klein.
Tom studeert Frans.