Examples of using "Zuhause" in a sentence and their dutch translations:
Iemand thuis?
Niemand thuis?
Niet thuis.
Bel naar huis!
Ik zit thuis alleen.
Wie is thuis?
Thuis blijven is saai.
Waart gij gisteravond thuis?
Wat was je woonplaats?
Vandaag werk ik thuis.
Ik zit thuis alleen.
Ik heb een thuis.
Hij is niet thuis.
Bestaan er problemen thuis?
Ik zal thuis blijven.
Wees om negen uur thuis.
Tom is niet thuis.
Thuis drink ik nooit.
Waar is zijn huis?
Ik blijf vandaag thuis.
Ik blijf vandaag thuis.
Thuis blijven is saai.
We zijn vandaag thuis.
Ik was nog thuis.
thuis of ergens anders,
- Hij is ver van huis weg.
- Hij is van huis weg.
Ze waren gisteren niet thuis.
Op maandag is hij altijd thuis.
Thuis blijven is saai.
Thuisblijven is niet leuk.
Hij is bijna altijd thuis.
Ik heb haar thuis gezien.
Ze is nu niet thuis.
Niemand thuis?
Morgen blijf ik thuis.
Ik zou liever thuis blijven.
Blijft ge thuis vanavond?
Waarom blijft ze thuis op dinsdag?
Voel u thuis bij ons.
- Ik blijf in het huis vandaag.
- Ik blijf vandaag thuis.
Het nummer doet me aan thuis denken.
Mijn vader doet niets in huis.
Ik was thuis.
Ik zag Andrea van huis weggaan.
Hij oefende thuis elke dag.
Ik bezoek soms de huizen van mijn vrienden.
Hij is op zondag altijd thuis.
- Ben je thuis?
- Bent u thuis?
- Zijn jullie thuis?
Hij was thuis.
Ik ben heel de zomervakantie van huis weg geweest.
Ik was thuis.
Ik ben thuis.
Er zijn een paar winkels naast mijn huis.
Ze is thuis.
We zijn thuis.
Thuis is de vrouw de baas.
Soms droom ik over thuis.
Is uw school ver van uw huis?
Ik kwam een dakloze man tegen
Ik zal je bellen zodra ik thuis ben.
Laten we thuis blijven als het morgen regent.
Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens.
Hij is niet thuis.
Weet je of Grace thuis is of niet?