Examples of using "Alleine" in a sentence and their dutch translations:
Ik ga wel alleen.
Tom kwam hier alleen.
- Tom liep alleen.
- Tom wandelde alleen.
Ik reis alleen.
Zijt ge alleen?
Hij is alleen.
Laat hem alleen.
Tom woont alleen.
Tom werkt alleen.
Hij was alleen.
Tom werkte alleen.
Was je alleen?
- Je zou niet alleen moeten gaan.
- Je moet niet alleen gaan.
- Je kan maar beter niet alleen gaan.
Tom kwam hier in zijn eentje.
Ik ben liever alleen.
Ik ben helemaal in mijn eentje.
U zal niet alleen zijn.
Laat me alleen gaan.
Ben je helemaal alleen?
- Tom heeft Kerstmis alleen doorgebracht.
- Tom bracht Kerstmis alleen door.
Ben je alleen gekomen?
Hij was er alleen.
Ze liet hem toe alleen te gaan.
Kun je zelf je koffer dragen?
Ik realiseerde me dat ik niet alleen was.
Ik wil niet alleen leven.
Ik zou graag alleen willen reizen.
Hij was alleen in de kamer.
Ik doe het liever alleen.
- Tom is nu niet alleen.
- Tom is nu niet eenzaam.
Hij woont alleen in het bos.
Tom kan dit niet in zijn eentje aan.
Tom keert alleen terug naar huis.
Dick is van plan alleen te gaan.
Laat hem het alleen doen.
Ik zwem nooit alleen.
- De oude man leeft alleen.
- De oude man woont alleen.
Heeft hij de moed om alleen te gaan?
- Alleen jij kunt het doen, maar je kunt het niet alleen doen.
- Jij alleen kunt het doen, maar je kunt het niet alleen doen.
Wij kunnen het niet alleen.
Ze liet hem toe alleen te gaan.
Hij was alleen.
Ik wil even alleen zijn.
Ze woont alleen in dit huis.
Ik reis alleen.
Zij heeft het helemaal alleen gedaan.
Hij was alleen.
Ik ben heel vaak alleen geweest.
De oude dame leeft nu alleen.
Ik kan het niet alleen doen.
- Ik ben eenzaam zonder jou.
- Ik voel mij alleen zonder u.
Ik ga meestal alleen thuis.
- Je bent te jong om alleen te reizen.
- Jullie zijn te jong om alleen te reizen.
- U bent te jong om alleen te reizen.
SJ: Ik ging alleen naar die eerste afspraak
- Hij heeft voor zichzelf beslist dat hij daar alleen heen zou gaan.
- Hij heeft beslist om daar alleen heen te gaan.
- Hij besloot om daar alleen heen te gaan.
- Hij heeft voor zichzelf beslist dat hij daar alleen naartoe zou gaan.
- Hij heeft beslist om daar alleen naartoe te gaan.
Mijn broer drong erop aan er alleen te gaan.
- Tom stierf alleen.
- Tom is alleen gestorven.
Ik zou nu liefst alleen zijn.
Ik kan onze dochter niet alleen grootbrengen.
Tom kan het niet alleen gedaan hebben.
Ik zou daar niet alleen heen gaan.
Mayuko kan het alleen leven niet aan.
Tom had de moed niet om daar in zijn eentje naartoe te gaan.
Zoals mijn moeder die op haar eentje woont...
- Laat me niet alleen!
- Laat mij niet alleen!
Ik zit thuis alleen.
Je bent te jong om alleen te reizen.
Is Tom daar alleen?
Ik ben het gewend om alleen te wonen.