Translation of "Alleine" in Dutch

0.016 sec.

Examples of using "Alleine" in a sentence and their dutch translations:

- Ich gehe alleine.
- Ich werde alleine gehen.

Ik ga wel alleen.

- Tom kam alleine her.
- Tom ist alleine hierhergekommen.

Tom kwam hier alleen.

Tom ging alleine.

- Tom liep alleen.
- Tom wandelde alleen.

Ich reise alleine.

Ik reis alleen.

Bist du alleine?

Zijt ge alleen?

Er ist alleine.

Hij is alleen.

Lass ihn alleine.

Laat hem alleen.

Tom lebt alleine.

Tom woont alleen.

Tom arbeitet alleine.

Tom werkt alleen.

Er war alleine.

Hij was alleen.

Tom arbeitete alleine.

Tom werkte alleen.

- Warst du alleine?
- Wart ihr allein?
- Waren Sie alleine?

Was je alleen?

- Du solltest nicht alleine gehen.
- Sie sollten nicht alleine gehen.

- Je zou niet alleen moeten gaan.
- Je moet niet alleen gaan.
- Je kan maar beter niet alleen gaan.

Tom ist alleine hierhergekommen.

Tom kwam hier in zijn eentje.

Ich bleibe lieber alleine.

Ik ben liever alleen.

Ich bin ganz alleine.

Ik ben helemaal in mijn eentje.

Du bleibst nicht alleine.

U zal niet alleen zijn.

Lass mich alleine gehen.

Laat me alleen gaan.

Bist du ganz alleine?

Ben je helemaal alleen?

Tom verbrachte Weihnachten alleine.

- Tom heeft Kerstmis alleen doorgebracht.
- Tom bracht Kerstmis alleen door.

Bist du alleine gekommen?

Ben je alleen gekomen?

Er war alleine dort.

Hij was er alleen.

- Sie gestattete ihm, alleine zu gehen.
- Sie erlaubte ihm, alleine zu gehen.

Ze liet hem toe alleen te gaan.

- Kannst du den Koffer alleine tragen?
- Können Sie den Koffer alleine tragen?

Kun je zelf je koffer dragen?

Ich war nicht alleine damit,

Ik realiseerde me dat ik niet alleen was.

Ich will nicht alleine leben.

Ik wil niet alleen leven.

Ich würde gerne alleine reisen.

Ik zou graag alleen willen reizen.

Er war alleine im Zimmer.

Hij was alleen in de kamer.

Ich mache es lieber alleine.

Ik doe het liever alleen.

Tom ist gerade nicht alleine.

- Tom is nu niet alleen.
- Tom is nu niet eenzaam.

Er lebt alleine im Wald.

Hij woont alleen in het bos.

Tom schafft das nicht alleine.

Tom kan dit niet in zijn eentje aan.

Tom ging alleine nach Hause.

Tom keert alleen terug naar huis.

Dick plant, alleine zu gehen.

Dick is van plan alleen te gaan.

Lass ihn das alleine machen.

Laat hem het alleen doen.

Ich gehe nie alleine schwimmen.

Ik zwem nooit alleen.

Der alte Mann lebt alleine.

- De oude man leeft alleen.
- De oude man woont alleen.

- Wagt er es, alleine zu gehen?
- Hat er den Mut, alleine zu gehen?

Heeft hij de moed om alleen te gaan?

- Du allein kannst es, aber du kannst es nicht alleine.
- Du alleine kannst es tun, aber du kannst es nicht alleine tun.

- Alleen jij kunt het doen, maar je kunt het niet alleen doen.
- Jij alleen kunt het doen, maar je kunt het niet alleen doen.

Denn wir können das nicht alleine.

Wij kunnen het niet alleen.

Sie erlaubte ihm, alleine zu gehen.

Ze liet hem toe alleen te gaan.

- Er war alleine.
- Er war einsam.

Hij was alleen.

Ich will ein bisschen alleine sein.

Ik wil even alleen zijn.

Sie lebt alleine in diesem Haus.

Ze woont alleen in dit huis.

- Ich reise alleine.
- Ich reise allein.

Ik reis alleen.

Sie hat es ganz alleine gemacht.

Zij heeft het helemaal alleen gedaan.

- Er war alleine.
- Er war allein.

Hij was alleen.

Schon oft bin ich alleine gewesen.

Ik ben heel vaak alleen geweest.

Nun lebt die alte Dame alleine.

De oude dame leeft nu alleen.

Ich kann es nicht alleine machen.

Ik kan het niet alleen doen.

Ich fühle mich ohne dich alleine.

- Ik ben eenzaam zonder jou.
- Ik voel mij alleen zonder u.

Normalerweise gehe ich alleine nach Hause.

Ik ga meestal alleen thuis.

- Du bist zu jung, um alleine zu reisen.
- Ihr seid zu jung, um alleine zu reisen.

- Je bent te jong om alleen te reizen.
- Jullie zijn te jong om alleen te reizen.
- U bent te jong om alleen te reizen.

SJ: Ich ging alleine zur ersten Untersuchung,

SJ: Ik ging alleen naar die eerste afspraak

Er hat beschlossen, alleine dorthin zu gehen.

- Hij heeft voor zichzelf beslist dat hij daar alleen heen zou gaan.
- Hij heeft beslist om daar alleen heen te gaan.
- Hij besloot om daar alleen heen te gaan.
- Hij heeft voor zichzelf beslist dat hij daar alleen naartoe zou gaan.
- Hij heeft beslist om daar alleen naartoe te gaan.

Mein Bruder bestand darauf, alleine zu gehen.

Mijn broer drong erop aan er alleen te gaan.

- Tom ist einsam gestorben.
- Tom starb alleine.

- Tom stierf alleen.
- Tom is alleen gestorven.

Ich würde jetzt am liebsten alleine sein.

Ik zou nu liefst alleen zijn.

Ich kann unsere Tochter nicht alleine großziehen.

Ik kan onze dochter niet alleen grootbrengen.

Tom kann es nicht alleine getan haben.

Tom kan het niet alleen gedaan hebben.

Ich würde da nicht ganz alleine hingehen.

Ik zou daar niet alleen heen gaan.

Mayuko hält es nicht aus, alleine zu leben.

Mayuko kan het alleen leven niet aan.

Tom hatte nicht den Mut, dort alleine hinzugehen.

Tom had de moed niet om daar in zijn eentje naartoe te gaan.

Wie meine Mutter zum Beispiel, die alleine lebt...

Zoals mijn moeder die op haar eentje woont...

- Lass mich nicht allein!
- Lass mich nicht alleine!

- Laat me niet alleen!
- Laat mij niet alleen!

- Ich sitze allein zuhause.
- Ich sitze alleine zuhause.

Ik zit thuis alleen.

Du bist zu jung, um alleine zu reisen.

Je bent te jong om alleen te reizen.

- Ist Tom alleine da?
- Ist Tom allein dort?

Is Tom daar alleen?

Ich habe mich daran gewöhnt, alleine zu leben.

Ik ben het gewend om alleen te wonen.