Examples of using "Sohn" in a sentence and their dutch translations:
Mijn zoon heeft een zoon.
Mijn zoon!
- Wat doet uw zoon?
- Wat doet jouw zoon?
- Wat doet jullie zoon?
Ik ken je zoon.
Wat doet jullie zoon?
Wiens zoon ben jij?
Hoe heet uw zoon?
zoon Jarl Eirik.
Zijn zoon zit.
Hoe oud is uw zoon?
Zijn zoon is acht jaar oud.
- Hoe oud is uw zoon?
- Hoe oud is je zoon?
Hoe oud is uw zoon?
Wat is er van haar zoon geworden?
De naam van hun zoon is John.
Ik heb geen zoon.
Zijn zoon is acht jaar oud.
De naam van hun zoon is John.
Jij ook, zoon!
Wat doet jouw zoon?
Ik heb een zoon.
Hij heeft een zoon.
Zij heeft een zoon.
John is Toms zoon.
Onze zoon stierf in de strijd.
Wiens zoon ben jij?
Mijn zoon heeft kiespijn.
Is dat uw zoon?
- Waar is jouw zoon?
- Waar is uw zoon?
- Waar is jullie zoon?
Is dat uw zoon?
Ik ben Maria's zoon.
- Onze zoon is gestorven tijdens de oorlog.
- Onze zoon stierf in de oorlog.
- Onze zoon is in de oorlog gestorven.
Onze zoon is in de oorlog omgekomen.
- Zijn zoon heeft talent voor muziek.
- Zijn zoon heeft aanleg voor muziek.
- Zijn zoon heeft een gave voor muziek.
Onze zoon is in de oorlog gestorven.
Is het uw zoon, Betty?
Hij heeft nog een zoon.
Hij is de oudste zoon.
Wat is er van haar zoon geworden?
Hoe oud is je zoon?
- Tom speelt met zijn zoon.
- Tom is met zijn zoon aan het spelen.
Deze jongen is mijn zoon.
Bastaard!
- Tom is de zoon van Maria.
- Tom is Maria's zoon.
Mijn zoon heeft een erfelijke ziekte.
Ze hebben hun zoon John genoemd.
Mijn zoon geloofde me niet.
Peter is mijn oudste zoon.
Tom is onze oudste zoon.
Deze cd is van mijn zoon.
Onze zoon stierf in de oorlog.
Mag ik mijn zoon zien?
We noemen zijn zoon Jimmy.
Zijn zoon heeft talent voor muziek.
Sami heeft een gay zoon.
Zij hebben toch geen zoon?
Onze zoon woont in München.
- Ik wil naar mijn zoon telefoneren.
- Ik wil mijn zoon opbellen.
Heb je mijn zoon gezien?
Zijn zoon heeft talent voor muziek.
Hij heeft een fortuin nagelaten aan zijn zoon.