Examples of using "Schule" in a sentence and their dutch translations:
- Wat is het nut van de school?
- Waarom school?
Waar is je school?
Ga naar school.
Uniformen verschillen van school tot school.
Waar is je school?
Ik haat school.
De school is saai.
Ik ga naar school.
Uniformen verschillen van school tot school.
- Naar welke school ga je?
- Naar welke school ga jij?
De school was in 1650 opgericht.
Dit is Toms school.
Ik zal je naar school brengen.
We hebben morgen geen school.
Dat is onze school.
Ga naar school.
Er is geen school vandaag.
Waar is je school?
Dat is mijn school.
- De school is voorbij.
- De school zit erop.
School verveelt me.
Ik ga naar school.
Ik haat deze school.
Onze school is afgebrand.
Wij houden van onze school.
Ik haat school.
Dit is Toms school.
Waar is de school?
Vind je je school leuk?
Ik hield van school.
Waar is je school?
Hij houdt erg van zijn school.
Er is een nieuwe school in aanbouw.
Hij hield niet van school.
Je gaat morgen naar school.
De school had een nieuwe leraar nodig.
Waarom moet ik naar school?
Ik wil niet naar school.
- School eindigt om 3:30.
- De schooldag eindigt om 15:30.
Er is een nieuwe school in aanbouw.
Wegwerpbekers zijn in de school verboden.
Hij gaf geschiedenis op school.
Hoe gaat het op school?
Die fiets is van onze school.
- Tot morgen in de school.
- Tot morgen op school.
De school begint morgen.
School begint overmorgen.
De school start de volgende maandag.
Ik vind school niet leuk.
Wanneer ga je naar school?
Welke school is het beste?
Ik moet van school wisselen.
De school begint in de lente.
- Hij hield niet van school.
- Hij haatte de school.
Heeft de school een bibliotheek?
Ik ben op tijd op school gekomen.
Hij houdt erg van zijn school.
Hij heeft de school gesticht.
We hebben morgen geen school.
Hoe geraak jij op school?
Ze spijbelen altijd.