Examples of using "Bauer" in a sentence and their dutch translations:
- Ik ben landbouwer.
- Ik ben boer.
Tom is een boer.
Mijn vader is een boer.
Hij wilde boer worden.
Tom is een verschrikkelijke landbouwer.
"Spreek niet zo dom!" zei de boer.
De boer bewerkt met zorg zijn land.
De boer ging de varkensstal binnen.
Wat de boer niet kent, dat eet hij niet.
De boer verkoopt zijn boerenbrood op de markt.
Mijn opa was boer.
"Hé, Willy" riep de boer luid.
Wat de boer niet kent, dat vreet hij niet.
- Wat de boer niet kent, dat eet hij niet.
- Wat de boer niet kent, dat vreet hij niet.
De schaakstukken zijn: pion, paard, loper, toren, koningin en koning.
Valt de boer dood van de tractor, staat aan de bosrand een reactor.