Translation of "Revoir" in Dutch

- Dis au revoir.
- Dites au revoir.

Zeg vaarwel.

- Au revoir, maman.
- Au revoir, mère.

- Tot ziens, moeder.
- Dag, moeder.

- J'aimerais te revoir.
- J'aimerais vous revoir.

Ik wil je terugzien.

Au revoir !

- Tot ziens!
- Tot kijk.
- Dag.
- Tot ziens.
- Doei.
- Ciao.

Au revoir.

Tot ziens.

- Nous espérons vous revoir.
- On espère vous revoir.
- Nous espérons te revoir.

We hopen je weer te zien.

- Il me fallait vous revoir.
- Il me fallait te revoir.
- Il m'a fallu vous revoir.
- Il m'a fallu te revoir.
- Je devais vous revoir.
- Je devais te revoir.

Ik moest je nog een keer zien.

- J'espère vous revoir bientôt !
- J'espère te revoir bientôt !

Ik hoop dat ik je snel weer zie!

- Vous revoir me réjouit.
- Te revoir me réjouit.

- Ik ben blij u weer te zien.
- Ik ben blij jullie weer te zien.
- Het verheugt me je terug te zien.
- Ik ben blij om je weer te zien.

Au revoir, Sayoko !

Tot ziens, Sayoko!

- Au revoir.
- Ciao.

- Tot ziens.
- Doei.
- Ciao.

Au revoir, Sayoko.

Tot ziens, Sayoko.

- Au revoir !
- Ciao.

- Tot ziens!
- Doei.
- Ciao.

- Au revoir !
- Adieu !

Doei.

Au revoir, Anna !

Tot ziens, Anna!

Au revoir, maman.

- Dag, mama.
- Tot ziens, mama.

- Au revoir !
- À bientôt !
- À la prochaine !
- Au revoir.

- Tot ziens!
- Tot kijk.
- Tot binnenkort!
- Tot weerziens!

- Ravie de te revoir.
- Je suis content de vous revoir.

- Ik ben blij u weer te zien.
- Ik ben blij je weer te zien.
- Ik ben blij jullie weer te zien.
- Ik ben blij om je weer te zien.

Je veux te revoir.

- Ik wil u terugzien.
- Ik wil je weer zien.
- Ik wil u weer zien.
- Ik wil jullie weer zien.
- Ik wil je terugzien.

Il veut nous revoir.

- Hij wil ons weerzien.
- Hij wil ons weer zien.

- Au revoir !
- Salut !
- Adieu !

Vaarwel.

- Au revoir !
- À plus.

- Tot ziens!
- Doei.

J'espère te revoir bientôt.

Ik hoop je gauw weer te zien.

- Au revoir !
- Salut !
- Ciao.

- Doei.
- Doei!
- Ciao.

- Au revoir !
- Au plaisir !

- Tot ziens!
- Tot weerziens!

- Je suis content de vous revoir.
- Je me réjouis de te revoir.
- Je me réjouis de vous revoir.

- Ik ben blij u weer te zien.
- Ik ben blij je weer te zien.
- Ik ben blij jullie weer te zien.
- Het verheugt me je terug te zien.
- Het doet me plezier je weer te zien.

- Je suis content de te revoir.
- Je suis content de vous revoir.
- Je me réjouis de te revoir.

- Het doet mij plezier dat ge terug zijt.
- Het verheugt me je terug te zien.

- Je suis content de vous revoir.
- Je me réjouis de vous revoir.

Ik ben blij u weer te zien.

- C'était un plaisir de vous revoir.
- C'était vraiment sympathique de te revoir.

Het was erg leuk je weer eens gezien te hebben.

- Sayonara, Sayoko !
- Au revoir, Sayoko !

Tot ziens, Sayoko!

J'ai envie de les revoir.

Ik wil ze weer zien.

Tom aimerait beaucoup te revoir.

Tom zou je graag terug willen zien.

- Adieu, Cuba.
- Au revoir, Cuba.

Vaarwel, Cuba.

Elle a dit « au revoir ».

- Ze nam afscheid.
- Ze zei vaarwel.

Je veux revoir ce film.

Ik wil die film nog een keer zien.

- Au revoir !
- À plus.
- Ciao.

- Tot ziens!
- Tot kijk.
- Tot binnenkort!
- Tot weerziens!
- Tot ziens.
- Doei.
- Ciao.

- Je ne veux plus jamais le revoir.
- Je ne veux jamais le revoir.

Ik wil hem nooit meer zien.

- Je ne veux plus jamais te revoir.
- Je ne veux plus jamais vous revoir.

Ik wil je nooit meer zien.

- Ne pars pas sans dire au revoir.
- Ne partez pas sans dire au revoir.

Ga niet weg zonder gedag te zeggen.

- Je suis très content de te revoir.
- Je suis très contente de te revoir.

Het is heel prettig om je weer te zien.

- Je suis si heureux de te revoir.
- Je suis si heureuse de te revoir.

Het is heel prettig om je weer te zien.

Dites au-revoir à vos amis.

- Zeg je vrienden gedag.
- Neem afscheid van uw vrienden.

Je ne veux pas revoir Tom.

Ik wil Tom niet meer zien.

Je suis content de vous revoir.

Ik ben blij je weer te zien.

Je dois partir maintenant. Au revoir!

Ik moet nu gaan. Doei!

Il me faut dire au revoir.

Ik moet tot weerziens zeggen.

C'était un plaisir de vous revoir.

Het was erg leuk je weer eens gezien te hebben.

Je ne veux jamais le revoir.

Ik wil hem nooit meer zien.

Je suis heureux de vous revoir.

Ik ben blij je weer te zien.

Je suis content de te revoir.

- Het verheugt me je terug te zien.
- Het doet me plezier je weer te zien.

Je me réjouis de te revoir.

- Ik ben blij je weer te zien.
- Het verheugt me je terug te zien.
- Ik ben blij om je weer te zien.
- Het doet me plezier je weer te zien.
- Ik ben blij je weer te ontmoeten.

Je ne vais pas te revoir.

Ik zal je niet meer weerzien.

- Je suis content de vous revoir.
- Revenir vous voir m'enchante.
- Je me réjouis de te revoir.

- Ik ben blij u weer te zien.
- Ik ben blij je weer te zien.
- Ik ben blij jullie weer te zien.
- Het verheugt me je terug te zien.
- Het doet me plezier je weer te zien.

Ne sors pas sans dire au revoir.

- Ga niet weg zonder gedag te zeggen.
- Ga niet weg zonder afscheid te nemen.

- À plus.
- À bientôt !
- Au revoir.
- Ciao.

Tot binnenkort!

Mes parents m'ont interdit de revoir Tom.

Mijn ouders hadden mij verboden Tom nog een keer te zien.

Je suis si heureux de te revoir.

Ik ben zo blij je weer te zien.

Je ne veux plus jamais te revoir.

- Ik wil je nooit meer zien.
- Ik wil je niet meer zien.

Je ne veux plus jamais le revoir.

Ik wil hem nooit meer zien.

Je ne veux plus jamais vous revoir.

Ik wil je nooit meer zien.

- J'aimerais la revoir.
- J'aimerais voir son dos.

Ik zou haar graag terugzien.

Elle s'en alla sans dire au revoir.

Ze ging weg zonder afscheid te nemen.

Je ne veux jamais revoir ce type.

Ik wil die gast nooit meer zien.

- Au revoir !
- Adieu !
- À la revoyure.
- Ciao.

- Tot ziens!
- Tot kijk.
- Doei.
- Ciao.

- Je ne veux pas te revoir.
- Je ne veux jamais te revoir.
- Je ne veux plus te voir.

Ik wil je nooit meer zien.

Elle quitta la pièce sans dire au revoir.

Ze verliet de kamer zonder afscheid te nemen.

- Elle disait au revoir.
- Elle faisait ses adieux.

- Ze nam afscheid.
- Ze zei vaarwel.