Examples of using "Mum" in a sentence and their dutch translations:
Waar is ma?
Ma, ik heb trek.
Ik hou van mijn moeder.
Moeder doet nu aan tennis.
- Is je moeder thuis?
- Is je mama thuis?
- Is jouw moeder thuis?
Mijn vriend verloor zijn moeder.
Toms moeder is erg streng.
Ma, ik heb trek.
- Ma, ik heb honger.
- Ma, ik heb trek.
Mijn moeder is ouder dan mijn vader.
- Mamma werkt.
- Mamma is aan het werk.
Hij heeft mijn moeder gevraagd.
Mijn mama kocht twee flessen appelsap.
- Is je moeder thuis?
- Is je mama thuis?
Is jouw moeder thuis?
Ik hou van mijn moeder.
Mijn moeder is ouder dan mijn vader.
Hij heeft mijn moeder gevraagd.
Ik wil een plant aan mama geven.
"Hou op te bedelen om een koekje, Tim," zei zijn moeder. "Je weet het: 'Kinderen die vragen, worden overgeslagen.'"
Mama zei hetzelfde. En wat dan nog? Het heeft niets met mij te maken.
- Is je moeder thuis?
- Is je mama thuis?
- Is jouw moeder thuis?
Ik hou van mijn moeder.
Maria groeit tweetalig op: met Mama Akiko spreekt ze Japans, en met Papa Tom spreekt ze Duits.
- Ik hou van mijn moeder.
- Ik hou van mijn vader.
- Ik hou van mijn ouders.
Mijn moeder was zo moe, dat ze vroeg naar bed is gegaan.
- Waar is ma?
- Waar is mijn moeder?