Examples of using "Playing" in a sentence and their dutch translations:
Blijf spelen.
Ze schaken.
Tom speelt buiten.
Tom speelt buiten.
Tom speelt buiten.
Wij houden van voetbal spelen.
Ze speelt Monopoly.
Ik speelde.
Tony speelt.
Suni is aan het spelen.
Tom speelt.
Ik speel.
Tom hield op met spelen.
Ik speel op safe.
Wie speelt er gitaar?
Iemand speelt piano.
Hij speelt buiten.
Hij speelde graag honkbal.
Hij is golf aan het spelen.
- Hij speelt hier.
- Hij is hier aan het spelen.
- Hij speelt daar.
- Daar speelt hij.
Basketbal spelen is leuk.
Tom speelt Pacman.
Hij speelt muziek.
- Tom speelt piano.
- Tom is piano aan het spelen.
Ik vind sporten leuk.
Wij houden van voetbal spelen.
Ik houd ervan honkbal te spelen.
Tom speelt buiten.
Tom speelt spelletjes.
Maria is aan het voetballen.
- Tom speelde tennis.
- Tom tenniste.
- Tom was aan het tennissen.
- Wat speel je?
- Wat zit je te spelen?
- Wat ben je aan het spelen?
- Tom speelt buiten.
- Tom is buiten aan het spelen.
Hij is in zijn kamer aan het spelen.
Ik ben een computerspel aan het spelen.
Ik hou van schaken.
Ik ben nu piano aan het spelen.
Helen speelt in de tuin.
Enkele meisjes waren aan het tennissen.
- Vind je volleyballen leuk?
- Vindt u volleyballen leuk?
- Vinden jullie volleyballen leuk?
- Hij is daar aan het spelen.
- Hij is ginds aan het spelen.
- Ik speel op veilig.
- Ik speel het veilig.
- Ik speel op safe.
Moeder doet nu aan tennis.
Mijn hobby is golfen.
Kinderen spelen met speelgoed.
Hij speelt een gevaarlijk spel.
Ik heb er genoeg van spelletjes te spelen.
Wat zijn jullie aan het spelen?
Welk spel speel je?
Spelen de Giants vanavond?
Hij speelde piano.
Wie speelt er piano?
Hij raakte gewond bij het rugbyspel.
Kinderen spelen graag met Lego.
Iemand speelt piano.
Ik speel graag piano.
Ik zag hem basketballen.
Liever speel ik golf.
Kinderen houden er echt van om op het strand te spelen.