Examples of using "Tennis" in a sentence and their dutch translations:
Laten we tennissen!
- Ik speelde tennis.
- Ik tenniste.
Kenji speelt tennis.
Hij speelde tennis.
Ik hou van tennis.
- Ik speel tennis.
- Ik tennis.
- Ik speelde tennis.
- Ik tenniste.
Laten we tennissen.
Laten we tennissen!
Hij is tennisspeler.
Morgen gaat hij tennis spelen.
- Ik ben een tennisspeler.
- Ik ben een tennisser.
Tennissen is leuk.
Tennis is mijn favoriete sport.
Ben jij goed in tennis?
Tennis is mijn lievelingssport.
Ze is goed in tennis.
Ben jij goed in tennis?
Akira speelt goed tennis.
Tom kan niet tennissen.
Ze is goed in tennis.
We hebben gisteren getennist.
Morgen gaat hij tennis spelen.
Ze is dol op tennissen.
Akira speelt goed tennis.
- Speel je geen tennis?
- Speelt u geen tennis?
- Spelen jullie geen tennis?
Vindt u tennis leuk?
Ik speel goed tennis.
Ik kan tennissen.
Nancy speelt geen tennis.
Tennis is haar hobby.
Speel je tennis?
Speelde je tennis?
Laten we tennissen.
Ook ik speel tennis.
- Tom speelde tennis.
- Tom tenniste.
- Tom was aan het tennissen.
Hij kan niet tennissen.
Ben jij goed in tennis?
- Ze speelt heel goed tennis.
- Zij speelt heel goed tennis.
Ik heb de hele dag getennist.
Ik ga tennis spelen.
Ik heb de hele dag getennist.
Ik zou liever een potje tennis gespeeld hebben.
Deze namiddag speel ik tennis.
- Tom zal morgen tennissen.
- Tom zal morgen tennis spelen.
- Tom speelt tennis morgen.
Ze is best slecht in tennis.