Examples of using "Friend" in a sentence and their dutch translations:
Een vriend van een vriend is ook een vriend.
En die stomme vriend van je
Hallo, mijn vriend!
Hij is de vriend van een vriend.
Hallo, oude vriend!
Hij is mijn vriend.
- Hij is haar vriend.
- Hij is zijn vriend.
Hallo, vriend!
Hij is haar vriend.
Hij is mijn vriend.
- Ik ben je vriend.
- Ik ben uw vriend.
- Ik ben jullie vriend.
Waar is jouw vriend?
Tom is mijn vriend.
Je bent mijn vriend.
Ik ben haar vriend.
Hij is zijn vriend.
Hij is zijn vriend.
Hij is haar vriend.
Allemans vriend is niemands vriend.
In nood leert men zijn vrienden kennen.
Hij is mijn beste vriend.
Tom is mijn vriend.
In nood leert men zijn vrienden kennen.
Bob is mijn maatje.
Je bent mijn beste vriend.
Mijn lieve vriend!
- Je bent Toms vriend.
- Je bent een vriend van Tom.
Hallo, ouwe makker!
Ik ben je vriend.
Nou, oude makker!
Ik ben een vriend van Maria.
Hij is mijn beste vriend.
Allemans vriend is niemands vriend.
- Ik ben niet je vriend.
- Ik ben niet uw vriend.
- Ik ben niet jullie vriend.
Ze is mijn beste vriendin.
Hij is een oude vriend van mij.
Je bent mijn beste vriend.
Mijn vriend leert Koreaans.
Hij was mijn vriend.
Ik heb het over mijn vriend.
Dit is mijn vriend.
Beschouw me als jullie vriend.
Ik geloof dat Tom mijn vriend is.
was mijn vriendin Melissa.
en een verloren vriend.
Bob is mijn vriend.
- Ik heb uw vriend ontmoet.
- Ik heb je vriend ontmoet.
Je was mijn vriend.
- Dit is mijn vriend.
- Dat is mijn vriendin.
Je bent mijn beste vriend!
Ik ben haar vriend niet.
- Je bent een geweldige vriendin!
- Je bent een geweldige vriend.
Mijn vriend heeft me geholpen.
Je vriend is moe.
Hij is mijn vriend.