Examples of using "January" in a sentence and their dutch translations:
- Vandaag is het twee januari.
- Vandaag is het de tweede januari.
- Vandaag is het twee januari.
- Vandaag is het de tweede januari.
Bij ons sneeuwt het in januari.
Sam is in januari gaan skiƫn.
Bij ons sneeuwt het in januari.
- Vandaag is het twee januari.
- Vandaag is het de tweede januari.
We wonen hier sinds januari.
In januari was ik bij hem.
Galileo stierf op 8 januari 1642.
In januari bracht mijn leerling die een zelfmoordpoging had gedaan,
Fadil werd een moslim in januari 1998.
De eerste maand van het jaar is januari.
Januari is de eerste maand van het jaar.
Op 25 januari zal hij terugkomen.
Waar zal jij zijn op 1 januari 2016?
Bij ons sneeuwt het in januari.
Van 5 tot 15 januari alstublieft.
Ik moet mijn boeken van de bibliotheek terugbrengen voor 25 januari.
Mensen die tussen januari en maart geboren zijn, graag hier verzamelen.
Op 27 januari 1945 werd Auschwitz door het Rode Leger bevrijd.
Januari, februari, maart, april, mei, juni, juli, augustus, september, oktober, november, december.
De maanden van het jaar zijn: januari, februari, maart, april, mei, juni, juli, augustus, september, oktober, november, december.
De maanden van het jaar zijn: januari, februari, maart, april, mei, juni, juli, augustus, september, oktober, november en december.
Januari, februari, maart, april, mei, juni, juli, augustus, september, oktober, november en december zijn de twaalf maanden van het jaar.