Examples of using "Live" in a sentence and their dutch translations:
Leef.
Leven en laten leven.
Leef!
Tom zal leven.
Ik woon hier in de buurt.
We leven.
Ik zal leven.
Werk om te leven, leef niet om te werken.
Leef in het moment, leef in de eeuwigheid!
Lang leve de koning!
We eten om te leven, we leven niet om te eten.
"Waar woon jij?" "Ik woon in Tokio."
Nijlpaarden leven in Afrika.
Woont hij hier?
- Nu woon ik hier.
- Ik woon nu hier.
Ik woon alleen.
Men kan niet leven zonder water.
Men moet eten om te leven, niet leven om te eten.
Ze wonen daar.
Leef en leer.
Ze wonen beneden.
Ik woon hier.
We wonen samen.
Tom zal leven.
Vampieren leven eeuwig.
- Ze wonen vlakbij.
- Ze wonen in de buurt.
Optimisten leven langer.
- We leven hier.
- Wij wonen hier.
Ik leef het leven.
Ik woon hier in de buurt.
Zijn ze live?
Lang leve Maria!
We wonen in het buitenland.
- Zal hij leven?
- Zal zij leven?
- Vissen leven in het water.
- Vissen leven in water.
Ik woon alleen.
Ik woon in Hyogo.
Woon je alleen?
Lang leve de koningin!
Ik woon in Groningen.
Mijn ouders wonen in Windhoek en ik woon in Lüderitz.
Waar woont u?
Mensen kunnen niet eeuwig leven.
Ik woon alleen.
Woont u hier in de buurt?
Mensen kunnen niet eeuwig leven.
We kunnen niet leven zonder lucht.
Ik woon in een appartement.
Ik woon dicht bij de dijk.
Men moet eten om te leven, niet leven om te eten.
Men kan niet leven zonder water.
Mensen kunnen niet leven zonder lucht.
Waar woont je opa?
De mens eet om te leven, hij leeft niet om te eten.
Ik woon nu in Boston.