Examples of using "Where" in a sentence and their dutch translations:
- Waar is hij?
- Waar zijn ze?
- Waar is het?
- Waar is ze?
Waar?
Waar is hij?
- Waar zijn we?
- Waar zijn wij?
Waar ben je?
Waar ben ik?
Waar is hij?
Waar is ze?
- Vanwaar?
- Waarvandaan?
Waar anders?
Oké. Waar?
- Waar is Mississippi?
- Waar is de Mississippi?
Waar zijn jullie?
Waar is het nu?
Waar studeerde hij?
Waar zijn de parkeermeters?
Waar ga je heen?
- Waar woon je?
- Waar woont gij?
- Waar wonen jullie?
- Waar woont u?
Waar ga je heen?
Waar is hij geboren?
Waar kan ik parkeren?
Waar is zijn familie?
Waar is iedereen?
Kijk uit waar je loopt!
- Waar doet het pijn?
- Waar is de pijn?
Waar wonen ze?
- Waar zijn uw kinderen?
- Waar zijn jouw kinderen?
- Waar zijn jullie kinderen?
Waar zijn mijn horloges?
Waar werk je?
Waar zijn de kinderen?
Waar moet ik beginnen?
- Waar woon je?
- Waar woont gij?
- Waar woon je?
- Waar woont gij?
Waar zijn mijn kinderen?
Waar zijn we precies?
- Waar woont hij?
- Waar woont ie?
Waar schijnt ze vandaan te komen?
Waar zijn er giraffen?
Waar is mijn broek?
- Waar ga je heen?
- Waar ga je naartoe?
- Waar waren jullie?
- Waar zaten jullie?
- Waar hebben jullie gezeten?
Waar zijn je kleinkinderen?
Waar is het gebeurd?
Waar studeer je?
Waar is mijn horloge?
- Waar woont hij?
- Waar is haar huis?
- Waar is zijn huis?
- Waar woont ze?
- Waar wonen ze?
- Waar is hun huis?
Waar komen jullie vandaan?
Waar kom je vandaan?
Waar kom je vandaan?
- Waar waren jullie?
- Waar was je?
Waar kom je vandaan?
- Ik weet waar hij woont.
- Ik weet waar je woont.
Waar is hij?
Waar is Parijs?
- Waar zijn we?
- Waar zijn wij?
Waar waren we gebleven?
Waar is Mississippi?
Waar zijt ge?
Waar zijn ze?
Waar is ze?
Waar ben ik?
Waar is Namibië?
- Waar ben je?
- Waar zijn jullie?