Translation of "Thuis" in Spanish

Thuis!

¡Casa!

- Ben je thuis?
- Bent u thuis?
- Zijn jullie thuis?

- ¿Estás en casa?
- ¿Estáis en casa?

- Ben je thuis?
- Zijn jullie thuis?

- ¿Estás en casa?
- ¿Estáis en casa?

Welkom thuis.

- Bienvenido a casa.
- Bienvenida a casa.

Niemand thuis?

¿No hay nadie en casa?

Blijf thuis.

- Quedate en casa.
- Quédate en casa.

Iemand thuis?

- ¿Hay alguien en casa?
- ¿Alguien está en casa?

- Er was niemand thuis.
- Niemand was thuis.

No había nadie en casa.

- Ik ben thuis.
- Ik ben weer thuis.

- Ya estoy de vuelta.
- He vuelto.

- Zult ge thuis blijven?
- Blijf je thuis?

- ¿Te vas a quedar en casa?
- ¿Te quedarás en casa?

- Is je moeder thuis?
- Is je mama thuis?
- Is jouw moeder thuis?

¿Está tu madre en casa?

- Waart ge gisteren thuis?
- Was je gisteren thuis?

- ¿Ayer estuviste en tu casa?
- ¿Estuviste en casa ayer?
- ¿Estuvieron ayer en casa?

- Waarom bent u thuis?
- Waarom zijn jullie thuis?

¿Por qué está usted en casa?

Opvoeding begint thuis.

- La educación empieza en casa.
- La educación comienza en casa.

David is thuis.

David está en casa.

Hij is thuis.

Él está en casa.

Ik ben thuis.

Estoy en casa.

Ik was thuis.

Estaba en casa.

Hij was thuis.

Él estaba en casa.

Is hij thuis?

¿Está él en casa?

Welkom thuis, broertje!

¡Bienvenido a casa, hermanito!

Niemand was thuis.

No había nadie en casa.

Het is thuis.

Está en casa.

Ik blijf thuis.

Me quedo en casa.

Ze is thuis.

Ella está en casa.

We zijn thuis.

Estamos en casa.

Ben je thuis?

¿Estás en casa?

Blijf je thuis?

¿Te quedarás en casa?

Tom is thuis.

Tom está en la casa.

- Wanneer komt zij thuis?
- Hoe laat komt zij thuis?

¿Cuándo va a llegar a casa?

- Ben je thuis voor Kerstmis?
- Bent u thuis voor Kerstmis?
- Zijn jullie thuis voor Kerstmis?

¿Estarás en casa para Navidad?

- Ben je nog steeds thuis?
- Bent u nog steeds thuis?
- Zijn jullie nog steeds thuis?

¿Todavía están en casa?

- Ze wacht thuis op je.
- Ze wacht thuis op u.
- Ze wacht thuis op jullie.

Te está esperando en casa.

- Doe maar alsof ge thuis zijt.
- Voel u thuis bij mij.
- Doe alsof je thuis bent.

- Está usted en su casa.
- Por favor, siéntase como en su casa.

- Oost, west, thuis best.
- Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens.
- Oost west, thuis best.

No hay nada como el hogar.

- Ik zal 's morgens thuis zijn.
- Morgen ben ik thuis.

Estaré mañana en casa.

- Gisteravond was ik thuis.
- De afgelopen nacht was ik thuis.

Anoche estuve en la casa.

- Eet gij 's morgens thuis?
- Eet jij 's morgens thuis?

¿Desayunas en casa?

- Voel je je veilig thuis?
- Voelt u zich veilig thuis?

¿Se siente seguro en casa?

thuis of ergens anders,

en casa o en público,

Was je gisteren thuis?

- ¿Ayer estuviste en tu casa?
- ¿Estuviste en casa ayer?
- ¿Estuvieron ayer en casa?

We zijn vandaag thuis.

Hoy estamos en casa.

Blijft ge thuis vanavond?

¿Te quedarás en casa esta noche?

Ik blijf vandaag thuis.

Hoy me quedo en casa.

Wanneer komt zij thuis?

¿Cuándo va a llegar a casa?

Hij is niet thuis.

- No está en casa.
- Él no está en casa.

Ik ben vandaag thuis.

Hoy estoy en mi casa.

Thuis blijven is saai.

Es aburrido quedarse en casa.

Je bent nooit thuis.

Nunca estás en casa.

Dat is haar thuis.

Esta es su casa.

Morgen blijf ik thuis.

- Mañana me quedaré en casa.
- Me quedaré en casa mañana.

Mijn vader is thuis.

Mi padre está en casa.

Ik zit thuis alleen.

Estoy sola en casa.

Is je man thuis?

¿Está su marido en casa?