Translation of "Zijn" in Spanish

0.015 sec.

Examples of using "Zijn" in a sentence and their spanish translations:

Zijn schoenen zijn bruin.

- Sus zapatos son de color café.
- Sus zapatos son marrones.

Zijn ogen zijn rood.

Tiene los ojos rojos.

Zijn ogen zijn blauw.

Sus ojos son azules.

Zijn dagen zijn geteld.

Sus días están contados.

Programmeertalen zijn zijn hobby.

Los lenguajes de programación son su pasatiempo.

Zijn benen zijn lang.

Sus piernas son largas.

Zijn sokken zijn paars.

Sus calcetines son morados.

Zijn sokken zijn grijs.

- Sus calcetines son grises.
- Sus medias son grises.

Wij zijn zijn zonen.

- Somos sus hijos.
- Nosotros somos sus hijos.

We zijn zijn kinderen.

Somos sus hijos.

Zijn voorspellingen zijn uitgekomen.

- Sus predicciones se han hecho realidad.
- Sus predicciones se han cumplido.

- Haar ogen zijn blauw.
- Zijn ogen zijn blauw.

Sus ojos son azules.

- Ze zijn onvolwassen.
- Ze zijn immatuur.
- Zij zijn onvolwassen.
- Zij zijn immatuur.

Son inmaduros.

- Het zijn zusters.
- Het zijn zussen.
- Ze zijn zusters.
- Zij zijn zusters.

Son hermanas.

Zijn antennes zijn zo gevoelig...

Sus antenas son tan sensibles

Kan zijn verhaal waar zijn?

¿Podrá ser cierta su historia?

Zijn beide grootvaders zijn dood.

Sus dos abuelos están muertos.

Zijn ogen verraden zijn schrik.

Sus ojos revelaban su miedo.

Zijn beide grootouders zijn dood.

Sus dos abuelos están muertos.

Zijn beide ouders zijn dood.

Sus padres están muertos.

Zijn kinderen zijn groot geworden.

Sus hijos se han hecho mayores.

Zijn beide broers zijn leraren.

Sus dos hermanos son profesores.

- Het zijn spionnen.
- Ze zijn spionnen.
- Zij zijn spionnen.

- Ellos son espías.
- Son espías.

- Het zijn vrienden.
- Ze zijn vrienden.
- Ze zijn bevriend.

Son amigos.

- Zowel zijn vader als moeder zijn gestorven.
- Zijn vader en moeder zijn beiden dood.

Tanto su padre como su madre están muertos.

- Zijn ogen zijn groter dan zijn maag.
- Je ogen zijn groter dan je maag.

- Te entra más por los ojos que por la boca.
- Te entra más por la vista que por el gusto.

- Lammetjes zijn baby schapen.
- Lammeren zijn babyschapen.
- Lammetjes zijn babyschapen.

Los corderos son bebés oveja.

Dat moet zijn grootste zorg zijn.

Que yo calculo que debe ser la principal ocupación que tiene.

- Zij zijn dokters.
- Zij zijn artsen.

Ellos son doctores.

Zijn vader schijnt advokaat te zijn.

Parece que su padre es abogado.

- We zijn beschikbaar!
- We zijn vrij!

¡Somos libres!

- Waar zijn we?
- Waar zijn wij?

- ¿Dónde estamos?
- ¿Dónde nos encontramos?

- Dat zijn cadeaus.
- Dat zijn geschenken.

- Estos son regalos.
- Esos son regalos.

- Ze zijn schattig.
- Ze zijn knap.

- Son lindos.
- Ellas son lindas.

We zijn zeker van zijn succes.

Estamos seguros de su triunfo.

- Ze zijn binnen.
- Zij zijn binnen.

Están dentro.

- Zij zijn zangers.
- Zij zijn zangeressen.

Son cantantes.

Zijn toestand had erger kunnen zijn.

Su condición podría haber sido peor.

- Ze zijn verwant.
- Ze zijn bloedverwanten.

Son parientes.

- We zijn omsingeld.
- We zijn omringd.

Estamos rodeados.

- Ze zijn weg.
- Zij zijn weg.

Se fueron.

- Nachtmerries zijn angstaanjagend.
- Nachtmerries zijn eng.

Las pesadillas dan miedo.

- Ze zijn klaar.
- Zij zijn klaar.

Están listos.

- We zijn wanhopig.
- Wij zijn wanhopig.

Estamos desesperados.

- Wij zijn vriendinnen.
- Wij zijn vrienden.

- Somos amigos.
- Somos amigas.

- We zijn journalisten.
- Wij zijn journalisten.

Somos periodistas.

- We zijn weerloos.
- Wij zijn weerloos.

- Estamos indefensos.
- Estamos desvalidos.

- Ze zijn vertrokken.
- Zij zijn vertrokken.

- Se han ido.
- Han salido.

- Ze zijn nutteloos.
- Zij zijn nutteloos.

Son inútiles.

- Ze zijn aardig.
- Zij zijn aardig.

- Son simpáticos.
- Están bien.
- Son bonitos.

- Ze zijn nieuw.
- Zij zijn nieuw.

- Son nuevos.
- Están nuevas.

- Ze zijn geweldig.
- Zij zijn geweldig.

- Son enormes.
- Son inmensas.

- Ze zijn kwaadaardig.
- Zij zijn kwaadaardig.

Son malvados.

- Ze zijn vroeg.
- Zij zijn vroeg.

Vienen temprano.

- Ze zijn anders.
- Zij zijn anders.

Son diferentes.

- Ze zijn onbetrouwbaar.
- Zij zijn onbetrouwbaar.

Ellos son de poca confianza.

- Ze zijn bang.
- Zij zijn bang.

Tienen miedo.

- Het zijn studenten.
- Ze zijn studenten.

Son estudiantes.

- Buitenlanders zijn interessant.
- Buitenlanders zijn vermakelijk.

La gente extranjera me intriga.

- We zijn studenten.
- We zijn leerlingen.

Somos estudiantes.

- We zijn getrouwd.
- Wij zijn getrouwd.

- Estamos casados.
- Nos hemos casado.
- Nos casamos.

- Het zijn Russen.
- Zij zijn Russisch.

- Ellos son rusos.
- Ellas son rusas.

- We zijn mannen.
- Wij zijn mannen.

Somos hombres.