Translation of "Moet" in Polish

- Moet ik gaan?
- Moet ik weg?
- Moet ik weggaan?

Czy mam iść?

- Je moet terug.
- Je moet teruggaan.

Musisz wrócić.

- Je moet gaan.
- Je moet vertrekken.

- Musisz iść.
- Ty pójdziesz.

- Hij moet sterven.
- Hij moet dood.

On musi umrzeć.

Moet dat?

Czy to konieczne?

- Ik moet weg.
- Ik moet eruit.
- Ik moet naar buiten gaan.

Muszę wyjść.

- Ik moet je onderzoeken.
- Ik moet u onderzoeken.
- Ik moet jullie onderzoeken.

Muszę cię zbadać.

Je moet zo doen... Het moet leeg klinken.

Musisz robić tak... Musi być słychać, że jest pusto.

- Ge moet hem helpen.
- Je moet hem helpen.

Musisz mu pomóc.

- Ik moet gaan slapen.
- Ik moet naar bed.

Muszę iść spać.

- Ik moet onder de douche.
- Ik moet douchen.

Muszę wziąć prysznic.

- De mens moet werken.
- Een mens moet werken.

Człowiek musi pracować.

Dat moet opnieuw.

Musimy spróbować jeszcze raz.

Hij moet oppassen.

Musi być ostrożny.

Hij moet handelen.

Musi działać.

Ik moet overgeven.

Chce mi się wymiotować.

Ja, je moet.

Tak, musisz.

Ik moet plassen!

No muszę!

Moet ik overstappen?

Czy muszę się przesiąść?

Ik moet pissen.

- Muszę zrobić siku.
- Muszę się wysikać.

Ik moet slapen.

Muszę spać

Je moet luisteren.

- Słuchaj.
- Słuchajcie.

Ik moet gaan.

Muszę iść.

Je moet gaan.

Musisz iść.

Ik moet bellen.

Muszę zadzwonić.

Ik moet studeren.

Muszę się uczyć.

Ik moet binnen.

Muszę iść.

Je moet opstaan.

Musisz wstać.

Moet ik daarheen?

Mam iść?

Ik moet weigeren.

Muszę odmówić.

Ik moet eten.

Muszę jeść.

Moet ik gaan?

Czy mam iść?

U moet helpen.

Musi pan pomóc!

Ik moet ervandoor.

Muszę iść.

Ik moet leren.

Muszę się uczyć.

Ik moet terug.

Muszę wrócić.

Moet je weg?

Czy musisz iść?

U moet beginnen.

Musi pan zacząć!

Jij moet helpen!

Musisz pomóc!

Je moet vechten!

Musisz walczyć!

- Ik moet even telefoneren.
- Ik moet een telefoontje doen.

Muszę zadzwonić.

- Je moet werken.
- U moet werken.
- Jullie moeten werken.

Musisz pracować.

- Ik moet gaan winkelen.
- Ik moet boodschappen gaan doen.

Muszę iść po zakupy.

- Ik moet mijn mobieltje opladen.
- Ik moet mijn gsm opladen.
- Ik moet mijn telefoon opladen.

Muszę naładować baterię w komórce.

- Ik moet echt iemand slaan.
- Ik moet dringend iemand raken.

Muszę komuś przywalić.

Men moet niet dwingen te leren. Leren moet men aanmoedigen.

Do nauki nie powinno się przymuszać. Do nauki powinno się zachęcać.

- Ik moet geld gaan halen.
- Ik moet geld gaan pinnen.

Muszę iść zabrać pieniądze.

Wat moet ik doen?

Co mogłem z tym zrobić?

Ik moet worden geëxtraheerd.

Muszą mnie stąd ewakuować.

Het leven moet beginnen --

Musi powstać życie.

Hij moet ervoor gaan.

Musi spróbować.

De garnaal moet oppassen.

Krewetka musi uważać.

Je moet toegewijd zijn...

Musimy być zaangażowani,

En, moet ik zeggen,

Muszę też przyznać,

Je moet gewoon ontspannen.

Musisz się odprężyć.

Je moet hard leren.

Musisz ciężej studiować.

Moet ik nu gaan?

Muszę teraz iść?

Ik moet het repareren.

Muszę to naprawić.

Er moet orde zijn.

Porządek musi być.

Ik moet nu gaan.

Muszę iść.

Ik moet postzegels kopen.

Muszę kupić znaczki.

Wat moet ik meenemen?

- Co mam przynieść?
- Co mamy przynieść?

Ik moet het weten.

Muszę wiedzieć.

Je moet vroeg opstaan.

Powinieneś wstać wcześnie.

Ik moet voorzichtig zijn.

Muszę być ostrożny.

U moet me beschermen.

Musisz mnie chronić.

Ik moet iets eten.

Potrzebuję czegoś do jedzenia.

Ik moet hem vinden.

Muszę go znaleźć.

Jongens, ik moet ervandoor.

Chłopaki, lecę.

Ik moet gaan slapen.

Muszę iść spać.

Ik moet me scheren.

Muszę się ogolić.

Moet Tom thuisblijven vandaag?

Czy Tom musi dziś zostać w domu?

Je moet je haasten.

Musisz się pospieszyć.

Een mens moet werken.

Człowiek musi pracować.

Ik moet Tom bellen.

- Muszę zawołać Toma.
- Muszę zadzwonić do Toma.

Ik moet hem helpen.

Muszę mu pomóc.

Hoeveel moet ik betalen?

Ile mam zapłacić?

Moet je zondags werken?

Musisz pracować w niedzielę?

Je moet hem helpen.

Musisz mu pomóc.

Ik moet het vinden.

Muszę go znaleźć.

Moet ik je helpen?

Mam ci pomóc?