Translation of "Zenuwachtig" in German

Ben je zenuwachtig?

Bist du nervös?

Ze werden zenuwachtig.

Sie wurden nervös.

Ze was erg zenuwachtig.

Sie war sehr nervös.

U bent te zenuwachtig.

Sie sind zu nervös.

- Was u nerveus?
- Was u zenuwachtig?
- Waren jullie zenuwachtig?
- Waren julie nerveus?
- Was jij nerveus?
- Was jij zenuwachtig?

- Waren Sie nervös?
- Warst du nervös?

- Ben je zenuwachtig?
- Ben je nerveus?
- Bent u zenuwachtig?
- Zijn jullie zenuwachtig?
- Bent u nerveus?
- Zijn jullie nerveus?

Bist du nervös?

- Ik ben ook zenuwachtig.
- Ik ben ook nerveus.
- Ook ik ben zenuwachtig.

Ich bin auch nervös.

Ik ben een beetje zenuwachtig.

Ich bin ein bisschen nervös.

Waarom ben je zo zenuwachtig?

Warum bist du so nervös?

Ik ben altijd erg zenuwachtig.

Ich bin immer sehr nervös.

- Tom lijkt nerveus.
- Tom lijkt zenuwachtig.
- Tom ziet er zenuwachtig uit.
- Tom ziet er nerveus uit.
- Tom kijkt zenuwachtig.
- Tom kijkt nerveus.

Tom sieht nervös aus.

- Lijk ik nerveus?
- Lijk ik zenuwachtig?
- Kijk ik nerveus?
- Kijk ik zenuwachtig?
- Zie ik er nerveus uit?
- Zie ik er zenuwachtig uit?

Sehe ich nervös aus?

Bill is zenuwachtig voor het examen.

Bill ist wegen der Prüfung nervös.

- Ze werden zenuwachtig.
- Ze werden nerveus.

Sie wurden nervös.

- Ik ben nerveus.
- Ik ben zenuwachtig.

Ich bin nervös.

- Tom was nerveus.
- Tom was zenuwachtig.

Tom war nervös.

- Ze worden nerveus.
- Ze worden zenuwachtig.

Sie werden nervös.

Tom ging zenuwachtig de kamer binnen.

Tom betrat nervös den Raum.

- We zijn nerveus.
- We zijn zenuwachtig.

Wir sind nervös.

- Tom lijkt nerveus.
- Tom lijkt zenuwachtig.

Tom scheint nervös zu sein.

- Is Tom nerveus?
- Is Tom zenuwachtig?

Ist Tom nervös?

- Ik werd nerveus.
- Ik werd zenuwachtig.

Ich wurde nervös.

- Ik was nerveus.
- Ik was zenuwachtig.

Ich war nervös.

- Tom klinkt nerveus.
- Tom klinkt zenuwachtig.

Tom hört sich nervös an.

- Je bent te nerveus.
- Je bent te zenuwachtig.
- U bent te nerveus.
- U bent te zenuwachtig.
- Jullie zijn te nerveus.
- Jullie zijn te zenuwachtig.

Sie sind zu nervös.

- Ben je niet zenuwachtig?
- Ben je niet nerveus?
- Bent u niet nerveus?
- Bent u niet zenuwachtig?
- Zijn jullie niet nerveus?
- Zijn jullie niet zenuwachtig?

Sind Sie nicht nervös?

- Je ziet er gespannen uit.
- Je kijkt nerveus.
- Je kijkt zenuwachtig.
- Je ziet er zenuwachtig uit.
- Je ziet er nerveus uit.
- U kijkt zenuwachtig.
- U kijkt nerveus.
- U ziet er zenuwachtig uit.
- U ziet er nerveus uit.
- Jullie zien er zenuwachtig uit.
- Jullie zien er nerveus uit.
- Jullie lijken nerveus.
- Jullie kijken zenuwachtig.
- Jullie kijken nerveus.
- U ziet er gespannen uit.
- Jullie zien er gespannen uit.
- Je lijkt nerveus.
- Je lijkt zenuwachtig.
- U lijkt nerveus.
- U lijkt zenuwachtig.
- Jullie lijken zenuwachtig.

- Du siehst nervös aus.
- Sie sehen nervös aus.

- Je lijkt echt nerveus.
- Je lijkt echt zenuwachtig.
- U lijkt echt nerveus.
- U lijkt echt zenuwachtig.
- Jullie lijken echt zenuwachtig.
- Je kijkt echt zenuwachtig.
- Je kijkt echt nerveus.
- U kijkt echt zenuwachtig.
- U kijkt echt nerveus.
- Jullie kijken echt zenuwachtig.
- Jullie kijken echt nerveus.
- Jullie lijken echt nerveus.
- Je ziet er echt zenuwachtig uit.
- Je ziet er echt nerveus uit.
- U ziet er echt nerveus uit.
- U ziet er echt zenuwachtig uit.
- Jullie zien er echt zenuwachtig uit.
- Jullie zien er echt nerveus uit.

- Du siehst ziemlich nervös aus.
- Sie sehen wirklich nervös aus.

- Tom ziet er heel zenuwachtig uit.
- Tom ziet er heel nerveus uit.
- Tom kijkt heel nerveus.
- Tom kijkt heel zenuwachtig.
- Tom lijkt heel nerveus.
- Tom lijkt heel zenuwachtig.

Tom sieht sehr nervös aus.

- Ik was niet nerveus.
- Ik was niet zenuwachtig.

Ich war nicht nervös.

- Hij was heel zenuwachtig.
- Hij was heel nerveus.

Er war sehr nervös.

Lang wachten op een vriend maakt me zenuwachtig.

Langes Warten auf einen Freund macht mich nervös.

- Tom is ook nerveus.
- Tom is ook zenuwachtig.

Tom ist auch nervös.

- Ik ben niet nerveus.
- Ik ben niet zenuwachtig.

Ich bin nicht nervös.

- Ik ben nu nerveus.
- Ik ben nu zenuwachtig.

Jetzt bin ich nervös.

- Ik ben heel zenuwachtig.
- Ik ben heel nerveus.

Ich bin sehr nervös.

- Tom is altijd nerveus.
- Tom is altijd zenuwachtig.

Tom ist immer nervös.

- Tom was heel nerveus.
- Tom was heel zenuwachtig.

Tom war sehr nervös.

Bij mijn eerste ontmoeting met Betty was ik zenuwachtig.

Als ich Betty zum ersten Mal traf, war ich aufgeregt.

Ik ben altijd zenuwachtig voor ik in een vliegtuig stap.

Ich bin immer angespannt, bevor ich ein Flugzeug besteige.

- Ik ben nerveus over het resultaat.
- Ik ben zenuwachtig over het resultaat.

Ich bin nervös wegen des Ergebnisses.

- Ik was de hele tijd nerveus.
- Ik was de hele tijd zenuwachtig.

Ich war die ganze Zeit nervös.

- Het maakt me zenuwachtig.
- Het maakt me nerveus.
- Ik word er nerveus van.

Das macht mich nervös.

- Tom was ook zenuwachtig.
- Tom was ook nerveus.
- Tom vond het ook spannend.

Tom war auch nervös.

Ik word altijd een beetje zenuwachtig als ik mijn hand in een gat steek.

Es macht mich ein wenig nervös, die Hand in das Loch zu stecken.