Translation of "Gaat" in German

0.019 sec.

Examples of using "Gaat" in a sentence and their german translations:

- Gaat u weg?
- Gaat u heen?

Gehen Sie?

Ze gaat.

Sie läuft.

- Waarover gaat het?
- Waar gaat het over?

- Worum handelt es sich?
- Worum geht es?
- Worum geht's?
- Wovon handelt es?

- Hoe gaat het?
- Hoe gaat het met je?
- Hoe gaat het ermee?
- Hoe gaat het met u?
- Hoe gaat het met jullie?

- Wie geht es dir?
- Wie geht’s?
- Wie geht es Ihnen?
- Wie geht’s dir?
- Wie geht es euch?

- Wat gaat het kosten?
- Hoeveel gaat het kosten?

Wie viel wird das kosten?

- Het gaat misschien regenen.
- Misschien gaat het regenen.

- Vielleicht wird es regnen.
- Vielleicht regnet es.
- Es könnte regnen.

- Hoe gaat het?
- Hoe gaat het met je?

Wie geht’s dir?

- Het gaat sneeuwen vandaag.
- Het gaat vandaag sneeuwen.

Es wird heute schneien.

- Het gaat vanavond regenen.
- Vanavond gaat het regenen.

Es wird diesen Abend regnen.

- Ze gaat naar Ooita.
- Zij gaat naar Ooita.

Sie geht nach Ooita.

- Het gaat mij goed.
- Mij gaat het goed.

- Mir geht's gut.
- Mir geht es gut.

Dit gaat daarop.

Das da rauf.

Dit gaat eromheen.

Schau, das kommt da herum...

Daar gaat hij.

Okay, los geht es.

Hoe gaat het?

Wie geht es dir?

Het gaat regenen.

Es wird regnen.

Dat gaat voorbij.

Das geht vorbei.

Het gaat geweldig!

Es läuft prima!

Het gaat prima.

Mir geht's blendend.

Tom gaat verliezen.

Tom wird verlieren.

Wie gaat ernaartoe?

Wer geht dort?

Gaat u zitten.

- Setzen Sie sich, bitte.
- Bitte setzen Sie sich.
- Bitte nehmen Sie Platz.
- Nehmen Sie bitte Platz!
- Nehmt bitte Platz.

Maria gaat langzaam.

Maria geht langsam.

Het gaat sneeuwen.

- Es wird schneien.
- Es wird Schnee geben.

De deurbel gaat.

Es klingelt an der Tür.

Schoonheid gaat voorbij.

Schönheit ist vergänglich.

Ze gaat door.

Sie macht weiter.

Gaat u heen?

- Gehst du?
- Geht ihr?
- Gehen Sie?

Tom gaat weg.

Tom geht.

Het gaat voorbij.

Das geht vorbei.

Zij gaat langzaam.

Sie geht langsam.

Gaat het regenen?

Wird es regnen?

Gaat u mee?

- Gehen Sie mit?
- Kommen Sie mit?

Gaat u ook?

Gehen Sie auch?

- Hoe gaat het met je?
- Hoe gaat het ermee?

Wie geht’s dir?

- Hoeveel gaat dit grapje kosten?
- Hoeveel gaat me dat kosten?
- Hoeveel gaat dat me kosten?

Was kostet der Spaß?

- Gaat het goed met jullie?
- Gaat het goed met je?
- Gaat het goed met u?

- Geht’s dir gut?
- Geht es dir gut?
- Fühlst du dich gut?
- Geht's dir gut?
- Geht es euch gut?
- Geht es Ihnen gut?

- Het gaat mij goed.
- Het gaat goed met mij.
- Mij gaat het goed.
- Ik ben in orde.
- Het gaat goed met me.

- Es geht mir gut.
- Bei mir ist alles in Ordnung.

- Het gaat mij goed.
- Het gaat goed met mij.
- Mij gaat het goed.
- Ik ben oké.

- Mir geht's gut.
- Mir geht es gut.
- Es geht mir gut.
- Ich bin okay.

- Hoe gaat het met u?
- Hoe gaat het met jullie?

- Wie geht es Ihnen?
- Wie geht es euch?

- De zon gaat weldra onder.
- De zon gaat zo onder.

Die Sonne geht bald unter.

- Hij gaat naar de kleuterschool.
- Hij gaat naar de peuterspeelzaal.

Er geht in den Kindergarten.

- Hé, hoe gaat het met je?
- Hoi, hoe gaat het?

Hallo! Wie geht’s?

- Waar gaat dit boek over?
- Waar gaat dat boek over?

Um was handelt dieses Buch?

- Hij gaat de boekenwinkel in.
- Hij gaat de boekenwinkel binnen.

Er geht in die Buchhandlung.

- Het gaat zoals het gaat.
- Het komt zoals het komt.

Es kommt, wie es kommen muss.

"Hoe gaat Jim naar school?" "Hij gaat met de bus."

"Wie kommt Jim in die Schule?" "Er fährt mit dem Bus."

- Naar waar gaat deze trein?
- Waar gaat deze trein naartoe?

- Wohin fährt dieser Zug?
- Wo fährt dieser Zug hin?

- Dat gaat je niks aan.
- Dat gaat je niets aan.

Das geht dich nichts an.

- Gaat het goed met jullie?
- Gaat het goed met u?

Geht es euch gut?