Translation of "Weg" in German

- Ren weg!
- Loop weg!

Lauf weg!

- Weg!
- Weg van hier!

Verpiss dich!

Weg!

- Geh weg!
- Verpiss dich!

- Ben je weg?
- Zijn jullie weg?
- Bent u weg?
- Gaat u weg?

Gehst du hin?

- Ga weg!
- Ga!
- Go!
- Loop weg!

Und los!

- Ga niet weg.
- Ga niet weg!

- Gehe nicht weg!
- Geh nicht weg!

- Ze zijn weg.
- Zij zijn weg.

- Sie sind verschwunden.
- Sie sind weg.

- Alsjeblieft, ga weg!
- Ga alsjeblieft weg!

- Entferne dich bitte!
- Gehe bitte weg!

- We dommelen weg.
- We doezelen weg.
- We dommelen in.
- Wij dommelen weg.
- Wij doezelen weg.
- Wij dommelen in.
- We zakken weg.
- Wij zakken weg.

- Wir nicken ein.
- Wir dösen weg.

Ga weg.

Geh weg!

Kijk weg.

Schau weg.

Weg hier!

Schnell raus hier!

Ga weg!

Gehen Sie weg!

Ren weg!

- Lauf!
- Lauf weg!

Loop weg!

Lauf weg!

- Rot op!
- Scheer je weg!
- Ga weg!
- Hoepel op!
- Weg!
- Wegwezen!
- Weg van hier!
- Maak dat je wegkomt!
- Ga toch weg!

- Geh weg!
- Raus hier!
- Runter von mir!

- Ik ben weg.
- Ik ben hier weg.

Ich gehe weg.

Wie niet weg wil, hoeft niet weg.

Wer nicht gehen will, braucht nicht zu gehen.

- Alles is weg.
- Het is allemaal weg.

Alles ist dahin.

- De jongen liep weg.
- De jongen rende weg.

- Der Junge lief davon.
- Der Junge rannte weg.

- De hond ging weg.
- De hond liep weg.

Der Hund ging weg.

- Ben je ver weg?
- Bent u ver weg?

Bist du weit weg?

- Scheer je weg!
- Hoepel op!
- Ga toch weg!

- Geh weg!
- Verpiss dich!
- Hau ab!
- Verschwinde!
- Verdufte!
- Mach dich fort!
- Zieh Leine!
- Mach dich vom Acker!
- Verzieh dich!
- Verkrümele dich!
- Troll dich!
- Zisch ab!
- Pack dich!
- Mach ’ne Fliege!
- Schwirr ab!
- Mach die Sause!
- Scher dich weg!
- Scher dich fort!

Zijn weg en mijn weg hebben elkaar gekruist.

Sein und mein Weg haben sich gekreuzt.

- Gooi je wapen weg!
- Leg je wapen weg!

Waffe weg!

- Scheer je weg!
- Ga weg!
- Weg!
- Wegwezen!
- Weg van hier!
- Maak dat je wegkomt!
- Opzij.
- Opschuiven.
- Loop weg!
- Maak dat jullie wegkomen.
- Maak dat u wegkomt!
- Ga weg hier.

- Geh weg!
- Verpiss dich!
- Hau ab!
- Verschwinde!
- Verdufte!
- Mach dich fort!
- Zieh Leine!
- Mach dich vom Acker!
- Verzieh dich!
- Verkrümele dich!
- Troll dich!
- Zisch ab!
- Pack dich!
- Mach ’ne Fliege!
- Schwirr ab!
- Mach die Sause!
- Scher dich weg!
- Scher dich fort!

Ze is weg.

Er schoss nach hinten.

- Wegwezen.
- Ga weg.

Komm nicht näher!

- Ga weg!
- Wegwezen!

- Geht weg von hier!
- Gehen Sie weg!

Alles is weg.

- Alles ist dahin.
- Alles ist weg.

Zijn we weg?

Gehen wir?

Tom is weg.

Tom ist weg.

Hij keek weg.

Er sah weg.

Ga niet weg.

- Gehe nicht weg!
- Geh nicht weg!

Ga weg, Tom.

Geh weg, Tom!

Ga nu weg!

- Geh jetzt!
- Geht jetzt!

Ze reden weg.

Sie fuhren weg.

Ze rende weg.

- Sie lief.
- Sie rannte.

Ze ging weg.

Sie ist gegangen.

Tom was weg.

Tom war verschwunden.

Niemand ging weg.

Niemand ist gegangen.

Alles moet weg!

Alles muss raus!

Wil je weg?

Möchtest du gehen?

Ga toch weg!

- Hau ab!
- Zisch ab!
- Mach die Fliege!

Is ze weg?

- Ist sie gegangen?
- Ist sie weg?

Ze was weg.

Sie war weg.

Tom gaat weg.

Tom geht.

Moet je weg?

Musst du weg?

Ga weg hier.

Gehen Sie weg.

Ik moet weg.

- Ich muss rausgehen.
- Ich muss weg.

Zijn jullie weg?

Seid ihr weg?

Breng ze weg!

Abführen!

Breng haar weg!

Abführen!

Breng hem weg!

Abführen!

Moet ik weg?

Muss ich gehen?

- Rijden we ver weg?
- Gaan we ergens ver weg?

- Fahren wir weit weg?
- Gehen wir weit weg?

- Blijf weg.
- Blijf uit de buurt.
- Blijf hier weg.

- Bleib weg.
- Bleibt weg.
- Bleiben Sie weg.

- Rot op!
- Scheer je weg!
- Ga weg!
- Hoepel op!

- Geh weg!
- Hau ab!
- Verschwinde!

- We dommelen weg.
- We doezelen weg.
- Wij dommelen in.

- Wir nicken ein.
- Wir dösen weg.

- Rot op!
- Scheer je weg!
- Ga weg!
- Hoepel op!
- Weg!
- Wegwezen!
- Weg van hier!
- Ga!
- Rot op.
- Lopen!
- Maak dat je wegkomt!
- Donder op.
- Vooruit.
- Loop weg!

Geh zu Fuß!

- Zuid-Afrika is ver weg.
- Zuidelijk Afrika is ver weg.

Südafrika ist weit weg.

- Ga alsjeblieft.
- Ga alstublieft.
- Ga alsjeblieft weg.
- Ga alstublieft weg.

- Bitte geh.
- Bitte geht.
- Bitte gehen Sie.

Er bestaat geen weg naar geluk; geluk is de weg.

Kein Weg führt zum Glück, denn Glücklichsein ist der Weg.

- Rot op!
- Scheer je weg!
- Ga weg!
- Hoepel op!
- Weg!
- Onder mijn ogen uit!
- Rot toch op!
- Wegwezen!
- Weg van hier!
- Verdwijn!
- Rot op.
- Donder op.
- Ga toch weg!

- Geh weg!
- Verpiss dich!
- Hau ab!
- Verschwinde!
- Verdufte!
- Mach dich fort!
- Zieh Leine!
- Mach dich vom Acker!
- Verzieh dich!
- Verkrümele dich!
- Troll dich!
- Zisch ab!
- Pack dich!
- Mach ’ne Fliege!
- Schwirr ab!
- Mach die Sause!
- Scher dich weg!
- Scher dich fort!

- Scheer je weg!
- Ga weg!
- Hoepel op!
- Weg!
- Buiten!
- Onder mijn ogen uit!
- Wegwezen!
- Weg van hier!
- Verdwijn!
- Lazer op!
- Maak dat je wegkomt!
- Eruit!
- Donder op.
- Kom eruit.
- Weg met jou!
- Scheer je weg.
- Maak dat u wegkomt!
- Ga weg hier.

- Raus!
- Geht raus!

We kunnen hier weg.

Wir kommen hier raus.

Je ziet een weg.

Siehst du die Straße?

- Ga weg!
- Verdwijn!
- Wegwezen.

- Hau ab!
- Verschwinde!

De dief rende weg.

Der Dieb rannte weg.

Ik ga nu weg.

- Ich verschwinde jetzt.
- Ich hau jetzt ab.