Translation of "Appels" in German

- Wij eten appels.
- We eten appels.

Wir essen Äpfel.

Hoeveel appels?

Wie viele Äpfel?

- Wij eten appels.
- We eten appels.
- We zijn appels aan het eten.

Wir essen Äpfel.

- Hoeveel appels wil je?
- Hoeveel appels wilt u?
- Hoeveel appels willen jullie?

Wie viele Äpfel willst du?

- Vind je appels lekker?
- Hou je van appels?

- Magst du Äpfel?
- Mögen Sie Äpfel?

- Die appels zijn groot.
- Deze appels zijn groot.

- Die Äpfel dort sind groß.
- Diese Äpfel sind groß.

- Ik hou van appels.
- Ik eet graag appels.

- Ich mag Äpfel.
- Ich mag Äpfel gerne.

Ik pluk appels.

Ich pflücke Äpfel.

Ik schil appels.

Ich schäle Äpfel.

Appels zijn rood.

Äpfel sind rot.

Ik at appels.

Ich habe Äpfel gegessen.

Heb je appels?

- Hast du Äpfel?
- Habt ihr Äpfel?
- Haben Sie Äpfel?

- Ze zijn appels aan het eten.
- Zij eten appels.

Sie essen Äpfel.

- Hij at appelsienen en appels.
- Hij at sinaasappels en appels.

Er aß Orangen und Äpfel.

- U vergelijkt appels met peren.
- Jullie vergelijken appels met peren.

Du vergleichst Äpfel mit Birnen.

De appels zijn rijp.

Die Äpfel sind reif.

Appels groeien op bomen.

Äpfel wachsen auf Bäumen.

Zij houden van appels.

Sie mögen Äpfel.

Ik eet graag appels.

- Ich esse gern Äpfel.
- Ich esse gerne Äpfel.

Waar zijn de appels?

Wo sind die Äpfel?

Ik eet vaak appels.

Ich esse oft Äpfel.

Die appels zijn lekker.

Die Äpfel sind lecker.

Ik hou van appels.

- Ich mag Äpfel.
- Ich mag Äpfel gerne.

John heeft vijf appels.

Johannes hat fünf Äpfel.

Vind je appels lekker?

Magst du Äpfel?

Ze eten hun appels.

Sie essen ihre Äpfel.

Hoeveel appels wilt u?

Wie viele Äpfel willst du?

De appels zijn rood.

Die Äpfel sind rot.

Hou je van appels?

- Magst du Äpfel?
- Mögen Sie Äpfel?

Deze appels zijn groot.

Diese Äpfel sind groß.

Die appels zijn groot.

- Die Äpfel dort sind groß.
- Diese Äpfel sind groß.

Deze doos bevat appels.

- In dieser Kiste sind Äpfel.
- In dieser Kiste befinden sich Äpfel.
- Diese Kiste beinhaltet Äpfel.
- Diese Kiste enthält Äpfel.

Hoeveel appels zijn daar?

- Wie viele Äpfel?
- Wie viele Äpfel gibt es?
- Wie viele Äpfel sind da?

Alle appels zijn rood.

Alle Äpfel sind rot.

De appels zijn uitverkocht.

Die Äpfel sind ausverkauft.

Hoeveel appels wil je?

Wie viele Äpfel willst du?

Die appels zijn rot.

Diese Äpfel sind faul.

Tom houdt van appels.

Tom mag Äpfel.

Ik heb wat appels.

Ich habe ein paar Äpfel.

- Appels zijn rood of groen.
- De appels zijn rood of groen.

Äpfel sind rot oder grün.

- Ze hebben elk drie appels gekregen.
- Ze hebben ieder drie appels gekregen.

- Jeder von ihnen erhielt drei Äpfel.
- Sie erhielten je drei Äpfel.

Appels werden als nagerecht geserveerd.

Als Nachtisch wurden Äpfel serviert.

Hou je niet van appels?

Magst du Äpfel?

We aten een paar appels.

Wir aßen ein paar Äpfel.

Ze bracht appels, sinaasappels, enzovoort.

- Sie brachte Äpfel, Orangen und mehr dergleichen mit.
- Sie hat Äpfel, Orangen und mehr dergleichen mitgebracht.

Hij at bananen en appels.

Er aß Bananen und Äpfel.

Wie heeft de appels gestolen?

- Wer hat die Äpfel geklaut?
- Wer hat die Äpfel gestohlen?

Ik hou ook van appels.

Ich mag auch Äpfel.