Translation of "Rekenen" in French

0.015 sec.

Examples of using "Rekenen" in a sentence and their french translations:

- Op hem kan je rekenen.
- Je kan op hem rekenen.
- Jullie kunnen op hem rekenen.

Vous pouvez compter sur lui.

We rekenen op jou.

- Nous comptons sur toi.
- Nous comptons sur vous.

Hoeven we niet te rekenen

nous n'allons pas

Kan ik op u rekenen?

- Puis-je compter sur vous ?
- Puis-je me fier à toi ?
- Puis-je compter sur toi ?
- Je peux compter sur toi ?
- Est-ce que je peux compter sur toi ?

Op hem kan je rekenen.

Tu peux compter sur lui.

- Op hem kan gerekend worden.
- Op hem kan je rekenen.
- Je kan op hem rekenen.
- Jullie kunnen op hem rekenen.

- Tu peux compter sur lui.
- Vous pouvez compter sur lui.

- Hoeveel rekenen ze aan?
- Hoeveel vragen ze?
- Hoeveel vragen jullie?
- Hoeveel rekenen jullie aan?

Vous prenez combien ?

Je kunt altijd op Tom rekenen.

Tu pourras toujours te fier à Tom.

Een computer kan heel snel rekenen.

Un ordinateur peut calculer très rapidement.

Kan ik op uw hulp rekenen?

- Est-ce que je peux compter sur ton aide ?
- Puis-je compter sur votre aide ?

Rekenen is niet mijn sterkste kant.

Le calcul n'est pas mon point fort.

- Op hem kan gerekend worden.
- Op hem kan je rekenen.
- Je kan op hem rekenen.

On peut compter sur lui.

- Rekenen ze een commissie aan?
- Vragen ze provisie?
- Rekenen jullie een commissie aan?
- Vragen jullie provisie?

- Il y a une commission ?
- Prennent-ils une commission ?

Ge kunt op zijn hulp niet rekenen.

Tu ne peux pas compter sur leur aide.

We kunnen niet rekenen op Toms hulp.

Nous ne pouvons pas compter sur l'aide de Tom.

Om af te rekenen met de binnenlandse oppositie,

sur la façon de gérer l'opposition nationale,

Ik wist dat ik op je kon rekenen.

Je savais que je pouvais compter sur toi !

Je kan wanneer dan ook op me rekenen.

Vous pouvez compter sur moi à tout moment.

Maar met luchtkwaliteit hebben ze vandaag af te rekenen.

mais les effets sur la qualité de l'air sont là.

Ik had gedacht dat ik op je kon rekenen.

- J'ai pensé que je pourrais compter sur vous.
- J'ai pensé que je pourrais compter sur toi.
- Je me suis imaginé que je pourrais compter sur vous.
- Je me suis imaginée que je pourrais compter sur vous.
- Je me suis imaginé que je pourrais compter sur toi.
- Je me suis imaginée que je pourrais compter sur toi.

- Je kan op hem rekenen.
- Hij is te vertrouwen.

- On peut lui faire confiance.
- On peut se fier à lui.

- Men kan haar vertrouwen.
- Men kan op haar rekenen.

On peut compter sur elle.

Ik hoop dat ik op uw discretie kan rekenen.

- J'espère que je peux compter sur ta discrétion.
- J'espère que je peux compter sur votre discrétion.

- Op hem kan je rekenen.
- Je kan op hem vertrouwen.

- On peut lui faire confiance.
- Tu peux lui faire confiance.
- Tu peux compter sur lui.
- On peut compter sur lui.
- Vous pouvez compter sur lui.
- On peut se fier à lui.
- Tu peux te fier à lui.
- Vous pouvez vous fier à lui.

Nu weet zij dat men op hem niet kan rekenen.

Maintenant elle sait qu'elle ne peut plus compter sur lui.

- Probeer te schatten hoeveel je aan boeken hebt uitgegeven.
- Probeer uit te rekenen hoeveel u aan boeken heeft uitgegeven.

Essaie d'estimer combien tu dépenses en livres.