Translation of "Zus" in English

- Mijn zus is knap.
- Mijn zus is mooi.

My sister is pretty.

En je zus?

And your sister?

Bij mijn zus.

At my sister's.

- Is dat Toms zus?
- Is dat Tom zijn zus?

Is that Tom's sister?

- Zij is de zus van Tom.
- Zij is Toms zus.

She's Tom's sister.

- Ik zag jouw zus eergisteren.
- Ik zag jullie zus eergisteren.

I saw your sister the day before yesterday.

Pedro heeft geen zus.

Pedro doesn't have a sister.

Woont je zus daar?

Does your sister live there?

Ann heeft geen zus.

- Ann has no sister.
- Ann doesn't have a sister.

Ik heb één zus.

- I have one sister.
- I have a sister.

Ik haat mijn zus.

I hate my sister.

Ga je zus helpen.

Go and help your sister.

Dit is mijn zus.

This is my sister.

Ik heb een zus.

I have a sister.

Ik ben je zus.

I'm your sister.

Mijn zus huilt vaak.

My sister often cries.

Mijn zus gaat trouwen.

My sister's getting married.

Ken je Toms zus?

Do you know Tom's sister?

Toms zus heet Ria.

Tom's sister's name is Ria.

Wij treiteren mijn zus.

We're messing with my sister.

Haar zus lijkt jong.

Her sister looks young.

Zijn zus lijkt jong.

His sister looks young.

Is dat Toms zus?

Is that Tom's sister?

- Mijn zus is studente geworden.
- Mijn zus werd studente op de universiteit.

My sister became a college student.

- Zij is mijn zuster.
- Zij is mijn zus.
- Ze is mijn zus.

She's my sister.

- Mijn oudere zus speelt goed gitaar.
- Mijn oudste zus speelt goed gitaar.

My older sister plays the guitar well.

- Mijn zus heeft een leuke piano.
- Mijn zus heeft een mooie piano.

My sister has a nice piano.

- Mijn zus leende me een diadeem.
- Mijn zus leende me een tiara.

My sister lent me a headband.

Ik bel mijn zus op.

I call my sister.

En mijn zus had gelijk.

And my sister was right.

Mijn zus is heel intelligent.

My sister is very intelligent.

Nancy lijkt op mijn zus.

- Nancy looks like my sister.
- Nancy resembles my sister.

Mijn zus is eindelijk getrouwd.

Finally, my sister got married.

Mijn zus heeft een baan.

My sister has a job.

Hij trouwde met mijn zus.

He married my sister.

Haar zus woont in Schotland.

Her sister lives in Scotland.

Wij zijn broer en zus.

- We are brother and sister.
- We're brother and sister.

Ik heb maar één zus.

- I only have one sister.
- I have only one sister.

Heb je mijn zus ontmoet?

Have you met my sister?

Ik mis mijn kleine zus.

I miss my little sister.

Heb je m'n zus gezien?

- Did you see my sister?
- Have you seen my sister?

Zij is mijn oudere zus.

- She is my elder sister.
- She's my older sister.

Mijn zus houdt van snoep.

My sister likes sweets.

Ze moest haar zus verzorgen.

She had to take care of her sister.

Ik ben je oudere zus.

- I am your older sister.
- I'm your older sister.
- I am your elder sister.
- I'm your elder sister.

Ze zijn broer en zus.

They're brother and sister.

Je kent mijn zus, toch?

You met my sister, didn't you?

Mijn zus houdt van dansen.

My sister likes to dance.

Toms zus is een non.

Tom's sister is a nun.

Mijn zus is een verpleegster.

My sister is a nurse.

Mijn zus zingt heel mooi.

My sister sings songs very well.

Scotts zus maakt graag sashimi.

Scott's sister likes to prepare sashimi.

Zijn zus woont in Schotland.

His sister resides in Scotland.

Mijn zus mag Tom wel.

My sister likes Tom.

Mijn zus houdt van schilderen.

My sister likes painting.