Examples of using "Jim" in a sentence and their dutch translations:
Ze noemen hem Jim.
Waar is Jim?
Jim is Canadees.
"Wie is dat?" "Dat is Jim."
Ze noemen hem Jim.
Jim, sluit het venster.
Jim opent de deur.
Jim, sluit het venster.
Jim is geen advokaat, maar dokter.
Jim moet onmiddellijk naar het ziekenhuis worden gebracht.
Jim is nog niet aangekomen.
- Jim is nog niet aangekomen.
- Jim is er nog niet.
Tom is even lang als Jim.
Ik heb Jim een brief geschreven.
Jim houdt van de dokter.
Jim is smoorverliefd op zijn vriendin.
Jim moet onmiddellijk naar het ziekenhuis worden gebracht.
Jim begeleidde haar op de piano.
Weet jij waar Jim en Nancy zijn?
Jim is geen advokaat, maar dokter.
- Jim heeft een witte hoed op.
- Jim draagt een witte hoed.
Jim komt ook naar het feest.
Jim beloofde mij niet nog eens te komen.
Ik ken Jim sinds mijn jeugd.
Jim was tijdens het examen betrapt op spieken.
Niet alleen Jim maar ook zijn ouders zijn ziek.
Jim gleed uit op de bevroren weg en deed zich pijn.
Jim is het nog niet gewend van aan de linkerkant van de weg te rijden.
Jims vader komt altijd laat thuis.
De ouders van Jim aanvaardden zijn toekomstig huwelijk met Suzan.
Jim keek links en rechts voor hij de weg overstak.
Er zijn twee jaar verstreken sinds Jim zijn middelbare schooldiploma behaald heeft.