Translation of "Ellos" in Dutch

0.026 sec.

Examples of using "Ellos" in a sentence and their dutch translations:

Ellos se entienden entre ellos.

- Ze verstaan elkaar.
- Ze begrijpen elkaar.

- Ellos tienen hambre.
- Ellos sienten hambre.
- Ellos están hambrientos.

Ze hebben honger.

- Ría con ellos.
- Rían con ellos.

Lach met hen.

- Ellos son doctores.
- Ellos son médicos.

- Zij zijn dokters.
- Zij zijn artsen.

- ¿Ellos vivían aquí?
- ¿Ellos vivieron aquí?

Hebben ze hier gewoond?

Ellos nadaban.

- Ze zwommen.
- Ze waren aan het zwemmen.

Ellos ganaron.

Zij wonnen.

Ellos gritaron.

Ze schreeuwden.

Ellos mintieron.

Ze hebben gelogen.

Ellos aplaudieron.

- Ze juichten.
- Ze applaudisseerden.

Ellos duermen.

Ze slapen.

Ellos caminaron.

Ze liepen.

Ellos escriben.

Ze schrijven.

Ellos bailarán.

Ze zullen dansen.

Ellos discutieron.

Ze maakten ruzie.

Ellos conversan.

Ze kletsen.

- Ellos hablan español.
- Ellos saben hablar español.

Zij kunnen Spaans spreken.

- Ellos atacaron al enemigo.
- Ellos atacaron al adversario.

Ze vielen de vijand aan.

- Ellos saben qué ocurrió.
- Ellos saben qué pasó.

Ze weten wat er gebeurd is.

- Ellos estaban tomando.
- Estaban bebiendo.
- Ellos bebían.
- Bebían.

Ze dronken.

Ellos son gente,

Het zijn mensen,

¿Qué sabrían ellos?

Wat weten zij er nu van?

Ellos viajaron juntos.

- Ze reisden samen.
- Ze zijn samen op reis gegaan.
- Ze hebben samen gereisd.

Ellos estudian industria.

Ze studeren industrie.

¿Ellos también vienen?

Komen zij ook?

¿Quiénes son ellos?

Wie zijn zij?

Ellos nos conocen.

Ze kennen ons.

Ellos partieron anoche.

Gisteravond zijn ze vertrokken.

Ellos están felices.

Zij zijn gelukkig.

¿Qué persiguen ellos?

- Wat willen ze?
- Wat wensen ze?

Ellos cazaban zorros.

Zij jaagden op vossen.

Ellos son cristianos.

Zij zijn christenen.

¿Ellos se aman?

Houden ze van elkaar?

Ellos se saludaron.

Ze wisselden groeten uit.

Ellos son artistas.

Ze zijn kunstenaars.

Ellos son doctores.

- Zij zijn dokters.
- Zij zijn artsen.

Ellos te traicionaron.

Ze hebben u verraden.

Ellos sí ganaron.

- Ze hebben daadwerkelijk gewonnen.
- Ze wonnen daadwerkelijk.

Ellos son pilotos.

Ze zijn piloten.

Ellos se van.

Ze gaan.

Ellos estaban satisfechos.

Ze waren tevreden.

Ría con ellos.

Lach met hen.

Ellos son rusos.

Zij zijn Russisch.

Ellos estaban ocupados.

- Ze waren bezig.
- Ze waren druk.

Ellos se casaron.

Ze zijn getrouwd.

¿Ellos oyeron correctamente?

Hoorden ze het juist?

Ellos tenían hambre.

Ze hadden honger.

Ellos lo descubrieron.

- Ze zijn erachter gekomen.
- Ze kwamen erachter.

Ellos comen carne.

Zij eten vlees.

Ellos tienen hambre.

Ze hebben honger.

Ellos lo arruinaron.

- Ze hebben het verpest.
- Zij hebben het verpest.

Ellos se divertían.

Ze hebben zich vermaakt.

- Sobrevivirán.
- Ellos sobrevivirán.

- Ze zullen overleven.
- Ze overleven wel.

Ellos están equivocados.

- Ze hebben het mis.
- Ze zitten ernaast.
- Zij hebben het mis.
- Zij zitten ernaast.

Ellos están atrapados.

- Ze zitten vast.
- Zij zitten vast.
- Ze zitten gevangen.
- Zij zitten gevangen.

Ellos están escondidos.

- Ze verstoppen zich.
- Zij verstoppen zich.
- Ze verbergen zich.
- Zij verbergen zich.

Ellos se acordarán.

- Ze zullen het zich herinneren.
- Ze zullen het onthouden.

- Ellos vendrán.
- Vendrán.

- Ze gaan komen.
- Zij gaan komen.

- Llamarán.
- Ellos llamarán.

- Ze zullen bellen.
- Zij zullen bellen.
- Ze gaan bellen.
- Zij gaan bellen.

- Atacarán.
- Ellos atacarán.

Ze zullen aanvallen.

Ellos se relajaron.

- Ze hebben zich ontspannen.
- Zij hebben zich ontspannen.
- Ze ontspanden zich.
- Zij ontspanden zich.

- Aprueban.
- Ellos aprueban.

Ze keuren het goed.

- Ellos votaron.
- Votaron.

- Ze hebben gestemd.
- Zij stemden.

Ellos saben nadar.

Zij kunnen zwemmen.

Ellos nunca aparecieron.

- Ze kwamen niet opdagen.
- Ze zijn nooit op komen dagen.

Ellos te temían.

- Ze waren bang voor je.
- Zij waren bang voor je.
- Ze waren bang voor u.
- Zij waren bang voor u.
- Ze waren bang voor jullie.
- Zij waren bang voor jullie.

Ellos le respetan.

Ze respecteren hem.

Ellos viven cerca.

- Ze wonen vlakbij.
- Ze wonen in de buurt.

Ellos comen chocolate.

Ze eten chocolade.

Ellos son profesores.

Het zijn professoren.

Ellos se aman.

Ze houden van elkaar.

Ellos necesitan ayuda.

Zij hebben hulp nodig.

Ellos son hermanos.

- Het zijn broers.
- Zij zijn broers.

Ellos tienen frío.

Ze hebben het koud.

Ellos viven allí.

Ze wonen daar.

¿Ellos harían eso?

Zouden ze dat doen?

Ellos jamás mienten.

Ze liegen nooit.