Examples of using "Tutti" in a sentence and their dutch translations:
Iedereen bleef.
Je kent iedereen.
Controleer iedereen.
Iedereen roddelt.
Iedereen kent iedereen.
Iedereen juichte.
Iedereen wachtte.
Iedereen bad.
Iedereen keek.
- Iedereen aarzelde.
- Iedereen twijfelde.
Iedereen is ontsnapt.
Iedereen heeft betaald.
Iedereen applaudisseerde.
Iedereen gaat dood.
Iedereen droomt.
- Iedereen klapt.
- Iedereen applaudisseert.
Iedereen lacht.
- Iedereen huilt.
- Iedereen schreeuwt.
Iedereen is ziek.
Iedereen gebruikt Google.
- Iedereen vindt je leuk.
- Iedereen vindt u leuk.
- Iedereen vindt jullie leuk.
Eén voor allen, allen voor één.
Ik herinner me iedereen.
Iedereen glimlacht.
- Iedereen gaat dood.
- Iedereen sterft.
Iedereen is er.
- Maak iedereen blij.
- Maak iedereen gelukkig.
Waarom haat jij iedereen?
Iedereen schreeuwde.
Iedereen glimlachte.
Iedereen giechelde.
Iedereen sprong.
Iedereen was het daarmee eens.
Iedereen wachtte.
- Ik hielp iedereen.
- Ik heb iedereen geholpen.
Iedereen wachtte.
Iedereen is weggegaan.
Iedereen wilde dat doen.
Iedereen.
Vertel het aan iedereen.
Iedereen mag haar graag.
Iedereen kijkt naar mij.
Iedereen maakt fouten.
Iedereen is gelukkig.
Iedereen is klaar.
- Iedereen was aanwezig.
- Allen waren aanwezig.
Iedereen is er.
Is iedereen klaar?
- Iedereen doet dit.
- Iedereen doet dat.
Is iedereen gelukkig?
- Iedereen wacht.
- Ze wachten allemaal.
Iedereen is dood.
Iedereen heeft het overleefd.
Iedereen wist het.
Iedereen haat me.
Iedereen doet dat.
Iedereen houdt ervan.
Iedereen is in leven.
Iedereen wil gaan.
Iedereen doet dit.
Iedereen is speciaal.
Iedereen kent me.
Iedereen geloofde ons.
Iedereen was gelukkig.
Allen voor één, één voor allen!
Iedereen was tevreden.
- Iedereen slaapt.
- Iedereen is aan het slapen.
Iedereen praat.
- Iedereen wacht op je.
- Iedereen wacht op u.
- Iedereen wacht op jullie.
- Iedereen doet het.
- Iedereen doet dit.
- Iedereen doet dat.
Iedereen wil geld.
Kom iedereen ontmoeten.
- Iedereen wacht op je.
- Iedereen wacht op u.
- Iedereen wacht op jullie.
- Iedereen keek me aan.
- Iedereen was mij aan het aankijken.
- Waarom haat iedereen je?
- Waarom haat iedereen jullie?
Het is voor iedereen duidelijk.
Iedereen heeft gebreken.
We liegen allemaal.
Iedereen maakt fouten.
Iedereen mocht ons.
- Tom hielp iedereen.
- Tom heeft iedereen geholpen.
- Iedereen houdt van hem.
- Hij is door iedereen graag gezien.
- Iedereen mag hem.
Gebruik ze allemaal.
- Het viel iedereen op.
- Iedereen merkte het op.
Alle jongens dansten.