Examples of using "Madre" in a sentence and their dutch translations:
Neuk je moeder.
- Hou je van je moeder?
- Houdt u van uw moeder?
Luister naar je moeder!
- Is dat jouw moeder?
- Is dat je moeder?
- Is zij jouw moeder?
- Is zij jullie moeder?
Hoe gaat het met jullie moeder?
Kijk, daar is mijn moeder.
Je doet me denken aan mijn moeder.
- Je moeder houdt van je.
- Jullie moeder houdt van jullie.
- Is zij uw moeder?
- Is zij jouw moeder?
- Is zij jullie moeder?
Ik wacht op mijn moeder.
- Mijn moeder huilde.
- Mijn moeder was aan het huilen.
Dat is zijn moeder.
- Is je moeder thuis?
- Is je mama thuis?
- Is jouw moeder thuis?
Hoe gaat het met jullie moeder?
Mijn moeder is gek.
Mijn moeder is oud.
Mijn moeder heeft me gebeld.
Ik vond haar moeder dood.
Ken je Toms moeder?
- Haar moeder roept je.
- Haar moeder belt je.
Uw moeder is gisteren overleden.
Je moeder is erg mooi!
- Betty vermoordde haar moeder.
- Betty heeft haar moeder gedood.
- Zij ziet eruit als haar moeder.
- Ze lijkt op haar moeder.
We troosten zijn moeder.
Hij lijkt op zijn moeder.
Ik zou graag jouw moeder willen zien.
Ik moet mijn moeder helpen.
- Hij vroeg mijn moeder.
- Hij heeft mijn moeder gevraagd.
Waar is mijn moeder?
Zij ziet eruit als zijn moeder.
Ik hou van mijn moeder.
Waar is mijn moeder?
Alleen mijn moeder begrijpt me echt.
Alleen mijn moeder begrijpt me echt.
Is jouw moeder thuis?
Mijn moeder heeft me gebeld.
Ik hielp mijn moeder in de keuken.
- Wat is uw moedertaal?
- Wat is jouw moedertaal?
Is dit waar je moeder werkt?
Ze werd door haar moeder begeleid.
Mijn moeder kan niet komen.
Ik was geen goede moeder.
Ik vond haar moeder dood.
Ze is net zo mooi als haar moeder.
De wens is de vader van de gedachte.
- Mijn moeder houdt van muziek.
- Mijn moeder is gek op muziek.
Ik mis mijn moeder heel erg.
Ik ben bang voor mijn moeder.
Mijn moeder heeft nieuwe kleren gemaakt.
Mijn moeder kookt goed.
Mijn moeder is mooi.
- Mijn moeder spreekt traag.
- Mijn moeder spreekt langzaam.
- Is dat jouw moeder?
- Is dat je moeder?
Zo moeder, zo dochter.
Ik wacht op mijn moeder.
Dit is mijn moeder.
Hoe gaat het met jullie moeder?
- Mijn moeder is woest.
- Mijn moeder is woedend.
Zijn moeder spreekt Italiaans.
Alice is mijn moeder.
Je doet me denken aan mijn moeder.
Zijn moeder had gelijk.
We wachten op onze moeder.
Mijn moeder heeft tien eieren gekookt.
- Wat is uw moedertaal?
- Wat is jouw moedertaal?
Blijkbaar begon haar moeder te schreeuwen.
Mijn moeder hield maar niet op met huilen.
Haar moeder is vorig jaar overleden.
Mijn moeder heeft me nooit gestraft.
Ik zag mijn moeder de taart verstoppen.
Mijn moeder deed de deur voorzichtig open.
Ik denk niet dat je moeder dit leuk gaat vinden.
- Wat is uw moedertaal?
- Wat is jouw moedertaal?
Ik weet niet wie mijn moeder is.
Ze ontkende mijn moeder te zijn.