Translation of "Tua" in Dutch

- È tua madre?
- Lei è tua madre?
- Quella è tua madre?

- Is dat jouw moeder?
- Is dat je moeder?
- Is zij jouw moeder?
- Is zij jullie moeder?

- È tua madre?
- Lei è tua madre?

- Is zij uw moeder?
- Is zij jouw moeder?
- Is zij jullie moeder?

- Sono tua sorella.
- Io sono tua sorella.

Ik ben je zus.

- Sono tua amica.
- Io sono tua amica.

Ik ben je vriend.

La tua scuola è lontana da casa tua?

Is uw school ver van uw huis?

- Dov'è la tua stanza?
- Dov'è la tua camera?

Waar is je kamer?

- Fotti tua mamma, puttana.
- Fotti tua mamma, cagna.

Neuk je moeder, slet.

Tua madre è preoccupata per la tua salute.

Je moeder is bezorgd om je gezondheid.

- Pulisci la tua stanza.
- Pulisci la tua camera.

Maak je kamer schoon.

- Non sono la tua fidanzata.
- Io non sono la tua fidanzata.
- Non sono la tua ragazza.
- Io non sono la tua ragazza.
- Non sono la tua morosa.
- Io non sono la tua morosa.

Ik ben niet jouw vriendin.

- Dov'è la tua ragazza, Tom?
- Dov'è la tua fidanzata, Tom?
- Dov'è la tua morosa, Tom?

Waar is jouw vriendin, Tom?

- Mary è la tua ragazza?
- Mary è la tua fidanzata?
- Mary è la tua morosa?

Is Maria jouw vriendin?

- Voglio vedere tua madre.
- Io voglio vedere tua madre.

Ik zou graag jouw moeder willen zien.

- Non sono tua moglie.
- Io non sono tua moglie.

- Ik ben jouw vrouw niet.
- Ik ben niet jouw vrouw.
- Ik ben niet jouw echtgenote.
- Ik ben jouw echtgenote niet.

- Casa tua è grande.
- La tua casa è grande.

Jouw huis is groot.

- Voglio essere tua amica.
- Io voglio essere tua amica.

- Ik wil jouw vriendin zijn.
- Ik wil je vriendin zijn.

È colpa tua.

Het is jouw schuld.

È responsabilità tua.

Het is jouw verantwoordelijkheid.

E tua sorella?

En je zus?

Alla tua salute!

Op je gezondheid!

Dov'è casa tua?

Waar is uw huis?

Dov'è tua sorella?

Waar is jullie zuster?

Inizi a pensare alla tua morte e alla tua vulnerabilità,

Je begint na te denken over je eigen dood en kwetsbaarheid.

- La tua risposta è corretta.
- La tua risposta è giusta.

- Uw antwoord is juist.
- Jouw antwoord is juist.

- Questa è la tua biro?
- Questa è la tua penna?

Is dit jouw pen?

- Mi piace la tua auto.
- Mi piace la tua macchina.

Ik vind je auto leuk.

- Tua madre è a casa?
- Tua madre è in casa?

Is jouw moeder thuis?

- Questa è la tua bicicletta?
- Questa è la tua bici?

- Is dit jouw fiets?
- Is dit uw fiets?

- Quella è la tua stanza?
- Quella è la tua camera?

- Is dat jouw kamer?
- Is dat uw kamer?
- Is dat jullie kamer?

- Tua moglie mi insegna l'italiano.
- Tua moglie mi sta insegnando l'italiano.

- Jouw vrouw leert me Italiaans.
- Uw vrouw leert me Italiaans.

Seguirò qualunque tua decisione.

Wat je ook beslist, we doen het samen.

Seguirò ogni tua decisione.

Wat je ook beslist, we doen het samen.

Vorrei una tua foto.

Ik zou graag een foto van je willen.

Come sta tua moglie?

Hoe gaat het met je vrouw?

Come sta tua sorella?

Hoe gaat het met je zus?

Quella è tua madre?

- Is dat jouw moeder?
- Is dat je moeder?

Vai nella tua stanza.

- Ga nou maar naar je kamer.
- Ga maar gewoon naar je kamer.

E anche tua mamma.

En je moeder ook.

Quanto pesa tua figlia?

Hoeveel weegt je dochter?

Come sta tua madre?

Hoe gaat het met jullie moeder?

Dov'è la tua scuola?

Waar is je school?

Dov'è la tua auto?

Waar is je auto?

Ascolta tua moglie, Tom.

Luister naar je vrouw, Tom.

Dov'è la tua spada?

Waar is je zwaard?

Dove vive tua nonna?

- Waar woont jouw grootmoeder?
- Waar woont je oma?

Fai la tua scelta.

Maak je keuze.

Come sta tua figlia?

Hoe gaat het met je dochter?

È di tua responsabilità.

Dat is jouw verantwoordelijkheid.

- Casa mia è casa tua.
- La mia casa è la tua casa.

- Mijn huis is jouw huis.
- Mijn huis is jullie huis.

- Non ho bisogno della tua pietà.
- Io non ho bisogno della tua pietà.

Ik heb je medelijden niet nodig.

- Quanta gente è venuta alla tua festa?
- Quanta gente venne alla tua festa?

Hoeveel mensen kwamen er naar je feestje?

- Casa tua è grande.
- La tua casa è grande.
- Casa vostra è grande.

- Jouw huis is groot.
- Uw huis is groot.
- Jullie huis is groot.

- Qual è il nome della tua ragazza?
- Come si chiama la tua ragazza?

- Hoe heet uw vriendin?
- Hoe heet je vriendin?

- Non voglio parlare la tua lingua.
- Io non voglio parlare la tua lingua.

Ik wil jouw taal niet spreken.

O la tua stessa vita,

of het leven zelf,

Ricorda, è la tua avventura.

Vergeet niet, dit is jouw avontuur.

Quale sarà la tua scelta?

Jouw beslissing. Wat wordt het?

Ricorda, è una tua decisione.

Het is aan jou.

Per piacere, saluta tua moglie.

- Doe alstublieft uw vrouw de groeten voor me.
- Doe alsjeblieft de groeten van mij aan je vrouw.

Questa è la tua chiave.

Dit is jouw sleutel.

Tieni pulita la tua stanza.

Hou uw kamer proper.

Devi riordinare la tua camera.

Je moet je kamer opruimen.

"Chi è?" "È tua madre."

"Wie is het?" "Het is je moeder."

È la tua canzone preferita.

Het is je favoriete liedje.

Tu cerchi la tua chiave.

Je bent je sleutel aan het zoeken.

La tua torta è deliziosa.

Je taart is heerlijk.

Sento tanto la tua mancanza.

- Ik mis je verschrikkelijk.
- Ik mis je enorm.
- Ik mis je ontzettend.

La tua risposta è giusta.

Jouw antwoord is juist.

Mi presti la tua radio?

Mag ik jouw radio lenen?

Grazie per la tua lettera!

Bedankt voor je brief!

Ho incontrato la tua ragazza.

Ik heb je vriendin ontmoet.

Non voglio la tua pietà.

Ik wil uw medelijden niet.

Devo rifiutare la tua richiesta.

Ik moet je verzoek weigeren.

Hanno rimosso la tua macchina.

Je auto is weggesleept.