Examples of using "John" in a sentence and their dutch translations:
Ik ben John.
- Ik ben geschokt door de dood van John.
- Ik was geschokt door de dood van John's.
John is een goede student.
John is er niet.
- Ik heet John.
- Mijn naam is John.
Kom hier, John.
John is Toms zoon.
- Ik zat dicht bij John.
- Ik zat naast John.
John werkt hard.
John is mijn neef.
John houdt van schaken.
Hallo John! Hoe gaat het?
John kon geen gitaar spelen.
John is op het vliegveld.
John woont in New York.
Ik hoop dat John komt.
"Dat klopt", zei John.
De naam van hun zoon is John.
John woont in New York.
Jon kan geen gitaar spelen.
Ik zat tussen Tom en John.
Hij heet Tom, niet John.
John kan niet goed Frans spreken.
Waar woont John?
Wij hebben John als onze aanvoerder gekozen.
Tom en Mary waren op de begrafenis van John.
De naam van hun zoon is John.
Ik heet John.
John heeft twee zonen.
Niemand lijkt te weten waar John is.
John was te verbaasd om nog iets te zeggen.
Johannes wist niet hoe hij aan zijn vrouw moest uitleggen dat hij zijn werk opgezegd had.