Examples of using "Muss" in a sentence and their dutch translations:
Wat moet dat moet.
Wat moet dat moet.
Ik moet gaan.
- Ik moet gaan.
- Ik moet ervandoor.
Ik moet stofzuigen.
Ik moet terug.
Ik moet weg.
- Het moet gewassen worden.
- Dat moet gewassen worden.
- Het moet worden gewassen.
Ik moet nu gaan.
Moet ik je betalen?
Het moet weggehaald worden.
Ik moet nu gaan.
Ik moet naar bed.
Ik moet er een kopen.
Ik moet nu gaan.
Ik moet nu gaan.
Het experiment moet beginnen.
Iedereen moet het weten.
Wat moet ik doen?
Een mens moet werken.
Ik moet onmiddellijk vertrekken.
Moet ik mij registreren?
Ik moet medicijnen gebruiken.
Ik moet gaan slapen.
- Ik moet gaan slapen.
- Ik moet naar bed.
Het leven moet beginnen --
Hij moet dood.
- Ik moet studeren.
- Ik moet leren.
Moet ik overstappen?
Vis moet zwemmen.
Ik moet slapen.
Ik moet plassen!
Er moet orde zijn.
Moet ik studeren?
Ik moet tanken.
Ik moet lachen.
Hij moet komen.
Zal Tom sterven?
Ik moet gaan.
Ik moet plassen.
- Ik moet even poepen.
- Ik moet even schijten.
- Ik moet weg.
- Ik moet eruit.
- Ik moet naar buiten gaan.
- Iedereen gaat dood.
- Iedereen sterft.
Ik moet douchen.
- Ik moet annuleren.
- Ik moet het afzeggen.
Tom moet blijven.
- Moet ik weg?
- Moet ik weggaan?
Ik moet stofzuigen.
Ik moet weigeren.
Alles moet weg!
Ik moet eten.
Daar moeten we het maar mee doen.
Moet ik daarheen?
Er moet gestraft worden.
Ik moet terug.
Is er een operatie nodig?
Tom moet werken!