Examples of using "Führerschein" in a sentence and their dutch translations:
Uw rijbewijs is verlopen.
- Heeft u een rijbewijs?
- Heb je je rijbewijs?
- Heb je een rijbewijs?
Heb je een rijbewijs?
Heb je geen rijbewijs?
- Uw rijbewijs is niet meer geldig.
- Uw rijbewijs is verlopen.
Ze heeft geen rijbewijs.
Heb je je rijbewijs?
Tom heeft een rijbewijs.
Hier is mijn rijbewijs.
Ze wou een rijbewijs halen.
Tom wil een rijbewijs halen.
- Toon mij uw rijbewijs alstublieft.
- Laat me je rijbewijs zien, alsjeblieft.
Mag ik uw rijbewijs zien a.u.b.?
Mijn rijbewijs vervalt volgende week.
We hebben allebei een rijbewijs.
Mijnheer, mag ik uw rijbewijs zien?
- Mag ik uw rijbewijs zien?
- Laat me je rijbewijs zien, alsjeblieft.
- Laat me alstublieft je rijbewijs zien.
Mijn rijbewijs vervalt volgende week.
Laat me je rijbewijs eens bekijken.
Weet jij wanneer Tom zijn rijbewijs haalde?
Toms rijbewijs verloopt volgende maand.
De politie nam Dan zijn rijbewijs in beslag.
Mijn rijbewijs verloopt eind deze maand.
Afgelopen maand heb ik mijn rijbewijs verlengd.
Nu je achttien bent, mag je je rijbewijs halen.
Ik leerde autorijden en haalde een rijbewijs toen ik achttien was.
Tom is de enige in onze familie die geen rijbewijs heeft.