Examples of using "Bruder" in a sentence and their dutch translations:
Broeder...
- Bel je broer.
- Bel uw broer.
- Bel jullie broer.
Vrede, broeder!
Het is van mijn broer.
- Ik kende jouw broer.
- Ik kende uw broer.
- Ik kende jullie broer.
Waar is je broer?
Hij is mijn broer.
- Is jouw broer een skileraar?
- Is jullie broer een skileraar?
- Is jouw broer skileraar?
- Is jullie broer skileraar?
Waar is uw broer?
Tom is mijn broer.
Denk aan jouw broer.
Ken je zijn broer?
Kent ge zijn broer?
Mijn broer is ingenieur geworden.
De broer schrijft.
- Het is van mijn broer.
- Dat is van mijn broer.
- Mijn broer is professor.
- Mijn broer is een professor.
- Kent u mijn broer Masao?
- Kennen jullie mijn broer Masao?
- Hoe lang is jouw broer?
- Hoe lang is uw broer?
- Hoe lang is jullie broer?
- Je kent mijn broer niet.
- U kent mijn broer niet.
- Jullie kennen mijn broer niet.
Heb je een broer, Pedro?
- Hij is mijn jongste broer.
- Hij is mijn jongere broer.
Mijn broer praat te veel.
Tom is mijn oudere broer.
Hoe gaat het met je broer?
Mijn broer is een idioot.
Ken jij zijn oudere broer?
Mijn oudste broer is leraar.
Ik ben Toms oudere broer.
Kan uw broer autorijden?
Ik heb een broer.
Waar is je broer?
Mijn broer zwemt niet.
Mijn broer werd kok.
- Mijn broer speelt gitaar.
- Mijn broer bespeelt de gitaar.
Hij is mijn broer.
Mijn broer is rijk.
Waar is mijn broer?
Ik heb geen broer.
Dit is mijn broer.
Mijn broer houdt van koffie.
Heet je broer Aleksej?
Ik ben op zoek naar mijn broer.
Mijn broer haat mij.
Mijn broer drinkt sap.
Jouw broer heeft hulp nodig.
Ik ken jouw broer.
Hij is Taro's broer.
Shinko's broer is acht.
Mijn broer houdt van muziek.
Mijn broer kijkt tv.
Ali is mijn broer.
Breng uw broer mee.
Mijn broer is leraar.
- Mijn broer vindt horrorfilms leuk.
- Mijn broer houdt van griezelfilms.
- Ik ben jouw broer.
- Ik ben jullie broer.
Ik haat mijn broer.
Tom is zijn broer.
Tom is haar broer.
Tom heeft één broer.
Mijn broer is gezond.
Ze had geen broer.
Mijn broer is ingenieur.