Examples of using "Beruf" in a sentence and their dutch translations:
Hij is dokter van beroep.
Ik heb mijn job opgegeven.
Wat is je beroep?
Hij is arts van beroep.
Haar beroep is onderwijzen.
Hij is tandarts van beroep.
- Welk beroep oefent gij uit?
- Wat is uw beroep?
Mijn man is bakker.
Engels onderwijzen is zijn beroep.
Mijn zus werkt als lerares Engels.
Je hebt sowieso een baan nodig.
Het is de beste baan ter wereld!
Wat is nou belangrijker, ik of je baan?
Artiest is het mooiste beroep ter wereld.
De vader van Abraham Lincoln was van beroep schrijnwerker.
- Wat doe je van beroep?
- Wat doet u van beroep?
- Wat is uw baan?
- Wat is jullie baan?
Mijn zus werkt als lerares Engels.
In mijn vriendenkring zijn er twee personen zanger van beroep.
- Wat doe je van beroep?
- Wat doet u van beroep?
Waarom zou je een goede baan en een mooi huis achterlaten om in Frankrijk te gaan wonen?
Maria werd ontslagen uit het beroep dat ze twintig jaar had beoefend. Twee uur later rende ze voor een rijdende auto en was dood.