Examples of using "Sais" in a sentence and their dutch translations:
Ik weet het, ik weet het.
Ik weet dat je weet dat ik het weet.
Ik weet het.
Ik weet het.
Ik weet dit.
Ik weet het.
- Weet je?
- Weet je wel?
Ik weet het niet.
Ja, ik weet het.
- Ik weet het niet.
- Dat weet ik niet.
- Ik weet niet.
- Weet ik niet.
- Ik weet het niet.
- Ik weet niet.
- Weet ik niet.
Ik weet waar hij woont.
Ik weet waar hij woont.
Ja, ik weet het.
Ik weet alles.
Ik kan zwemmen.
Ik kan rennen.
Ik kan skiën.
Kun je zingen?
- Kun je autorijden?
- Kan je rijden?
- Kunnen jullie rijden?
- Kunt u rijden?
Ik kan vliegen.
Ik kan koken.
Ik kan dansen.
Ik kan zingen.
Je weet hoe.
Ik weet waarom.
- Kan je schaatsen?
- Kan je skaten?
- Kunt u skaten?
- Kunnen jullie skaten?
- Kun je schaatsen?
- Kunt u schaatsen?
- Kunnen jullie schaatsen?
- Kun je skaten?
Dat weet ik.
Ik kan leven.
- Ik weet het.
- Ik weet dit.
Je weet waarom.
Ik weet te veel.
- Weet jij waarom?
- Weet je waarom?
Kun je zwemmen?
Kun je jongleren?
- Ik weet het niet.
- Ik weet niet.
Kun je Russisch?
- Weet jij waarom?
- Weet je waarom?
Ik weet alleen, dat ik niet alles weet.
Nu weet ik alles.
Ik weet het niet.
Ik kan Papiaments spreken.
Kan je Frans?
Ik weet waar hij woont.
- Ik weet wie je bent.
- Ik weet wie jullie zijn.
Ik weet waar je woont.
Weet je wie zij is?
Ik weet dat dit zal werken.
- Ik weet waar ge woont.
- Ik weet waar je woont.
Ik weet dat ze mooi is.
Weet jij wie zij zijn?