Examples of using "Parler" in a sentence and their dutch translations:
Blijf praten.
- Je wilt praten.
- Je wil praten.
Laat mij spreken.
We moeten praten.
Hij kan praten.
Laat hem uitspreken.
Ze willen praten.
Blijf praten!
Stop met kletsen.
Laat mij aan het woord!
Ik praat graag.
- Ik zou graag met je praten.
- Ik zou graag met u praten.
Ik kan Chinees spreken.
Zij wil met je praten.
- We babbelen graag.
- Wij praten graag.
Ik probeerde met je te praten.
Stop met praten over werk!
Spreek je Engels?
Met wie wil je praten?
Praten met Eliana is als praten met een muur.
- Stop met praten.
- Stop met kletsen.
- Kop dicht!
Laat mij spreken.
- Tom zal praten.
- Tom zal spreken.
Wij praten graag.
U hebt het woord.
Laat hem uitspreken.
Dat moet jij nodig zeggen!
Laat Tom spreken.
- Praten is goed.
- Communicatie is goed.
Tom kan spreken.
Luister naar jezelf.
Hij kan praten.
Kunnen we praten?
- Je wilt praten.
- Jij wilt praten.
- Je wil praten.
Laat hem uitspreken.
Je gaat praten!
- U wilt praten.
- U wilt iets zeggen.
Ik wil spreken
Engels spreken is nuttig.
- Ze stopte met praten.
- Ze is gestopt met praten.
Praten met Eliana is als praten met een muur.
Wij willen daarover met je praten.
- Ik wil met haar spreken.
- Ik wil met haar praten.
Kun je Russisch?
Ik zou graag met John spreken.
Ik kan Papiaments spreken.
Kan je Frans?
Kan ik met je praten?
We willen met Tom praten.
Tom begon te praten.
Ik begon te praten.
Hij stond op het punt te gaan spreken.
- Ik wil gewoon met je praten.
- Ik wil gewoon met u praten.
- Ik wil gewoon met jullie praten.
- Ik zou graag met John spreken.
- Ik zou graag met Johano spreken.
Zij kan tien talen spreken.
Ik kon niet praten.
- Ik wilde alleen met je praten.
- Ik wilde alleen maar met je praten.
- Ik wilde enkel met je praten.
Tom wil u spreken.
- Hou alsjeblieft op met praten.
- Hou alstublieft op met praten.
Denk positief. Spreek positief.
Kan ik met je praten?
Hij kon Frans spreken.
Engels spreken is moeilijk.
Engels spreken is leuk.
Ik wenste dat ik Engels kon spreken.
Hij kan Japans spreken.
Zij kan Spaans spreken.
- Ik wil met hem spreken.
- Ik wil met hem praten.
Zij kunnen Engels spreken.
- Ze kan Japans spreken.
- Hij kan Japans spreken.
Ik heb ervan gehoord.
Praten kost niets.
Ik begon te praten.
Zij wil met je praten.
- Tom is blijven doorpraten.
- Tom bleef doorpraten.
Hij kan Frans spreken.
Ze stopten met praten.