Translation of "Parents" in Dutch

0.013 sec.

Examples of using "Parents" in a sentence and their dutch translations:

- Her parents love me.
- His parents love me.

Zijn ouders houden van me.

- My parents are old.
- My parents are aged.

Mijn ouders zijn oud.

- He answered his parents.
- He replied to his parents.
- He answered his parents back.

Hij gaf zijn ouders antwoord.

The parents listened.

De ouders luisterden.

We're Tom's parents.

- Wij zijn de ouders van Tom.
- Wij zijn Toms ouders.

- Your parents love you.
- Your parents really like you.

- Je ouders zijn dol op jou.
- Je ouders houden van jou.

- He answered his parents.
- He replied to his parents.

Hij gaf zijn ouders antwoord.

- He lives with his parents.
- He's living with his parents.
- She's living with her parents.

- Hij woont bij zijn ouders.
- Hij woont samen met zijn ouders.

- They are not my real parents.
- They're not my real parents.
- They aren't my real parents.

Ze zijn niet mijn echte ouders.

- I live with my parents.
- I'm living with my parents.
- My parents and I live together.

Ik woon bij mijn ouders.

- I live with my parents.
- I'm living with my parents.

- Ik woon bij mijn ouders.
- Ik woon samen met mijn ouders.

- My parents are from China.
- My parents come from China.

Mijn ouders komen uit China.

Not even her parents.

Zelfs haar ouders niet.

My parents are old.

Mijn ouders zijn oud.

His parents were farmers.

Zijn ouders waren landbouwers.

Parents love their children.

Ouders houden van hun kinderen.

How are your parents?

Hoe gaat het met je ouders?

My parents are healthy.

Mijn ouders zijn gezond.

My parents were furious.

Mijn ouders waren woedend.

Where are your parents?

Waar zijn je ouders?

Where are the parents?

Waar zijn de ouders?

He answered his parents.

Hij gaf zijn ouders antwoord.

Aren't those your parents?

Zijn dat niet jouw ouders?

I contacted my parents.

Ik nam contact op met m'n ouders.

His parents love me.

Zijn ouders houden van me.

I love my parents.

Ik hou van mijn ouders.

Your parents loved us.

- Je ouders hielden van ons.
- Jullie ouders hielden van ons.

The parents are listening.

De ouders luisteren.

She's with her parents.

Ze is bij haar ouders.

I miss my parents.

Ik mis mijn ouders.

My parents love me.

Mijn ouders houden van me.

My parents are great.

Mijn ouders zijn geweldig.

Tom's parents left him.

Tom zijn ouders hebben hem verlaten.

My parents are Spanish.

Mijn ouders zijn Spaans.

My parents are dead.

Mijn ouders zijn dood.

Tom's parents weren't happy.

De ouders van Tomas waren niet blij.

Your parents are cool.

Jouw ouders zijn cool.

My parents want grandchildren.

Mijn ouders willen kleinkinderen.

Her parents were farmers.

Zijn ouders waren landbouwers.

Sami's parents were Muslims.

Sami's ouders waren moslims.

Sami's parents are Muslim.

Sami's ouders zijn moslim.

Those are my parents.

Dat zijn mijn ouders.

My parents weren't pleased.

Mijn ouders waren niet blij.

My parents often argue.

- Mijn ouders maken vaak ruzie.
- Mijn ouders hebben vaak ruzie.

Her parents are dead.

Haar ouders zijn dood.

- Children are to obey their parents.
- Children should obey their parents.

Kinderen moeten hun ouders gehoorzamen.

- Both of my parents have passed away.
- My parents are dead.

Mijn ouders zijn dood.

- You should obey your parents.
- You have to obey your parents.

Ge moet gehoorzamen aan uw ouders.

- Tom lives with his parents.
- Tom is living with his parents.

Tom woont bij zijn ouders.