Examples of using "You" in a sentence and their dutch translations:
Jij.
Ieder zijn ding.
Je gelooft dat, niet?
Hé, jij daar!
Je lijkt verbaasd.
Je mag uitnodigen wie je wilt.
Je hebt verloren, toch?
Je kan de pot op!
- Tot weerziens!
- Doei.
- Ciao.
- Rot op!
- Je kan de pot op!
- Krijg wat!
Gezondheid!
- Hey, jij!
- Hé, jij daar!
- Jij ontsnapte.
- U ontsnapte.
- Jullie ontsnapten.
- Rot op!
- Krijg de tering!
- Krijg de klere!
- Val dood!
- Krijg de kanker!
Opgestaan, plaats vergaan.
Ge verstaat het wel zeker?
- Oplichter!
- Kwakzalver!
Je zei dat je van Tom hield.
- Goed, en met u?
- Goed. En u?
Je zei dat je gelukkig was.
- U kunt kiezen welke u wilt.
- Kiest u maar wat u wilt.
Je mag uitnodigen wie je wilt.
- Je mag meebrengen wie je maar wil.
- Je mag wie je maar wilt meenemen.
Je kunt weg als je wilt.
Je mag iedereen uitnodigen die je wenst.
- En u?
- En jullie?
- Ik hou van je.
- Ik hou van jou.
- En u?
- En jij?
- En jullie?
Ben je gek?
- Je weet toch hoe hij heet, niet?
- Jullie weten toch hoe hij heet, niet?
- U weet toch hoe hij heet, niet?
Als je niet kunt doen wat je wil, dan doe je wat je kan.
Ben je klaar?
- Als ge wilt, moogt ge gaan.
- Als je wilt, kun je gaan.
Je kunt eten wat je wilt.
- Ben je gek?
- Ben je niet goed wijs?
- Tot zo meteen!
- Tot binnenkort!
- Tot straks!
- Tot gauw!
- Tot zo.
Ge hebt een hond, nietwaar?
Je ziet er gespannen uit.
Kan je komen?
- Gaat het goed met je?
- Ben je oké?
Jullie hebben toch geen honger, wel?
- Jij kan niet zwemmen, of toch?
- Je kunt niet zwemmen, wel?
Heb je een pen bij je?
Gaat het goed met u?
Zo het zaad, zo de oogst.
Je snapt het niet. Dat kan niet.
Je trekt hem over je heen.
Goed, dank u. En met u?
Je houdt van regen, nietwaar?
Jij kan toch typen?
Je bent belangrijk.
- Ge kunt toch dansen, ja?
- Je kan dansen, nietwaar?
- Dank u.
- Ik dank u.
- Bedankt.
- Bedankt!
- Dank u.
- Bedankt.
Je houdt van Engels, niet?
Men gelooft wat men ziet.
Belooft u het?
Je kan niet dansen, of wel?
- En met jou, hoe gaat het met jou?
- En u? Hoe gaat het met u?
- En jullie? Hoe gaat het met jullie?
Jij spreekt Duits, niet?
Je zei dat je gelukkig was.
Hé, jij daar!
Ge rookt niet zeker?
Ge waart laat zeker?
Je herkent haar, nietwaar?
U hebt maar gedaan alsof, niet?
Jij haat spinnen, nietwaar?
- Je hebt spaghetti gemaakt, nietwaar?
- Jullie hebben spaghetti gemaakt, nietwaar?
Heb je gewonnen?
Je ziet er ziek uit. Is dat ook zo?
Je weet iets, niet?
Je mist hem, nietwaar?