Translation of "Helped" in Dutch

0.023 sec.

Examples of using "Helped" in a sentence and their dutch translations:

- I helped out.
- I helped.

- Ik hielp.
- Ik heb geholpen.

Tom helped.

- Tom hielp.
- Tom heeft geholpen.

That helped.

Dat hielp.

I helped.

- Ik hielp.
- Ik heb geholpen.

He helped.

Hij heeft geholpen.

- I could have helped.
- I could've helped.

Ik had kunnen helpen.

- It can't be helped.
- It cannot be helped.

- Daaraan kunnen we niets doen.
- Daar is niets aan te doen.
- Dat kan niet worden vermeden.

Bob helped me.

- Bob heeft mij geholpen.
- Bob heeft me geholpen.
- Bob hielp mij.

Who helped Tom?

- Wie hielp Tom?
- Wie heeft Tom geholpen?

Tom helped himself.

- Tom hielp zichzelf.
- Tom heeft zichzelf geholpen.

I helped Tony.

- Ik heb Tony geholpen.
- Ik hielp Tony.

You helped us.

- U hielp ons.
- Jij hielp ons.
- Jullie hielpen ons.
- U heeft ons geholpen.
- Jij hebt ons geholpen.
- Jullie hebben ons geholpen.

He helped us.

- Hij hielp ons.
- Hij heeft ons geholpen.

She helped us.

- Zij hielp ons.
- Zij heeft ons geholpen.

Mary helped us.

- Maria hielp ons.
- Maria heeft ons geholpen.

They helped us.

- Zij hielpen ons.
- Zij hebben ons geholpen.

She helped him.

Zij hielp hem.

Mary helped Tom.

Mary hielp Tom.

I helped her.

Ik heb haar geholpen.

Tom helped everybody.

- Tom hielp iedereen.
- Tom heeft iedereen geholpen.

Tom helped again.

- Tom hielp weer.
- Tom heeft weer geholpen.

I helped Tom.

- Ik hielp Tom.
- Ik heb Tom geholpen.

We helped Tom.

- We hielpen Tom.
- We hebben Tom geholpen.

They helped me.

- Ze hielpen mij.
- Ze hebben mij geholpen.

They helped Tom.

- Zij hielpen Tom.
- Zij hebben Tom geholpen.

Tom helped me.

- Tom hielp me.
- Tom heeft me geholpen.

Tom helped us.

- Tom hielp ons.
- Tom heeft ons geholpen.

The twins helped.

De tweeling hielp.

Tom helped Mary.

- Tom hielp Maria.
- Tom heeft Maria geholpen.

Who helped you?

- Wie hielp jou?
- Wie hielp u?
- Wie hielp jullie?
- Wie heeft u geholpen?
- Wie heeft jou geholpen?
- Wie heeft jullie geholpen?

Who helped him?

- Wie hielp hem?
- Wie heeft hem geholpen?

Who helped her?

- Wie hielp haar?
- Wie heeft haar geholpen?

We helped him.

- Wij hielpen hem.
- Wij hebben hem geholpen.

We helped her.

- Wij hielpen haar.
- Wij hebben haar geholpen.

They helped him.

- Zij hielpen hem.
- Zij hebben hem geholpen.

They helped her.

- Zij hielpen haar.
- Zij hebben haar geholpen.

I helped him.

- Ik hielp hem.
- Ik heb hem geholpen.

He helped Tom.

- Hij hielp Tom.
- Hij heeft Tom geholpen.

Ken helped Tom.

- Ken hielp Tom.
- Ken heeft Tom geholpen.

She helped Tom.

- Zij hielp Tom.
- Zij heeft Tom geholpen.

You helped me.

- Jij hielp mij.
- U hielp mij.
- Jullie hielpen mij.
- Jij hebt mij geholpen.
- U heeft mij geholpen.
- Jullie hebben mij geholpen.

He helped me.

- Hij hielp mij.
- Hij heeft mij geholpen.

She helped me.

- Zij hielp mij.
- Zij heeft mij geholpen.

Mary helped me.

- Maria hielp mij.
- Maria heeft mij geholpen.

I'm being helped.

Ik word geholpen.

You helped Mommy?

Hebt ge mama geholpen?

I helped everybody.

- Ik hielp iedereen.
- Ik heb iedereen geholpen.