Examples of using "Can't" in a sentence and their dutch translations:
Ik kan niet gaan.
- Ik kan het niet.
- Ik kan niet.
Ik kan niet ademen.
Ik kan niet zien.
Ik kan niet spreken.
- Dat kan niet!
- Dat is onmogelijk!
Dat kan niet!
- Ik kan niet!
- Ik kan het niet!
Ik kan het niet.
Ik kan niet slapen.
Ik kan het niet uitleggen.
Een struisvogel kan niet vliegen.
- Ik kan hem niet horen.
- Ik kan haar niet horen.
Ik kan geen chocolade eten!
Ik kan het niet geloven!
Dat kan je niet maken.
- Mij kan je niet foppen.
- Mij kan je niet voor de gek houden.
- Mij kan je niet bij de neus nemen.
- Mij kan je niet om de tuin leiden.
Dit kan ik niet toestaan.
- Dat mag niet.
- Dat mag je niet doen.
- Dat kan je niet doen.
- Dat kunnen jullie niet doen.
- Dat mogen jullie niet doen.
Mijn moeder kan niet komen.
Ik kan niets zien.
Wij kunnen het aan niemand vertellen.
Ik kan het niet.
Dat kan ik niet accepteren.
Ik kan geen Frans spreken en Tom ook niet.
- Ik kan hem niet horen.
- Ik kan haar niet horen.
Ik kan het niet.
Ik kan niet eindigen.
Ik kan me niet bewegen.
Hij kan niet tellen.
Ik kan niet zwemmen.
Ik kan het niet uitleggen.
Ik kan niet klagen.
Ik kan niet vliegen.
Ik kan niet spreken.
- Je kunt niet zwemmen.
- Jij kan niet zwemmen.
Ik kan niets zien.
Ik kan niet zien.
Tom kan niet lopen.
Ik kan niet slapen.
Tom kan niet lezen.
Ik kan niet zingen.
Hij kan niet fluiten.
Ik kan niet wachten.
Ik kan niet eten.
Ik kan niet rijden.
Ik kan niet staan.
Ik kan niet blijven.
Ik kan niet stoppen.
Ik begrijp het niet.
Zij kan niet skiën.
Ze kunnen niet werken.
Ik kan niet helpen.
Dat kan niet waar zijn!
Ik kan daar niets over zeggen.
Ik mag niet roken.
Tom kan niet skiën.
Ik kan niet liegen.
Ik kan niet ademen.
Ik kan niet lezen.
Tom kan niet winnen.
Tom kan niet werken.
Ik kan niet spreken.
Hij kan niet zwemmen.