Translation of "Moet" in Spanish

0.016 sec.

Examples of using "Moet" in a sentence and their spanish translations:

- Moet je weg?
- Moet je weggaan?
- Moet je gaan?

¿Te tienes que ir?

- Ik moet ervandoor.
- lk moet gaan.
- Ik moet weg.

Me tengo que ir.

- Ik moet studeren.
- Ik moet leren.

- Tengo que estudiar.
- Tengo que aprender.

- Ik moet gaan.
- Ik moet ervandoor.

- Tengo que salir.
- Tengo que irme.

- Ik moet terug.
- Ik moet teruggaan.

Necesito regresar.

- Moet ik weg?
- Moet ik weggaan?

¿Debo ir?

- Je moet gaan.
- Je moet vertrekken.

Tienes que ir.

- Ik moet gaan.
- lk moet gaan.

- Tengo que ir.
- Debo ir.

- Hij moet sterven.
- Hij moet dood.

Él debe morir.

- Ik moet annuleren.
- Ik moet het afzeggen.

- Tengo que anular.
- Tengo que suspenderlo.
- Debo cancelar.

- Ik moet ervandoor.
- Ik moet nu weg.

Tengo que ir ahora.

- Je moet je ontspannen.
- Je moet relaxen.

Necesitas relajarte.

- Het moet gewassen worden.
- Dat moet gewassen worden.
- Het moet worden gewassen.

Es necesario lavarlo.

- Ik moet je onderzoeken.
- Ik moet u onderzoeken.
- Ik moet jullie onderzoeken.

Tengo que examinarte.

- Je moet je haasten.
- Je moet opschieten.
- U moet opschieten.
- Jullie moeten opschieten.
- Jullie moet je haasten.

- Tienes que darte prisa.
- Debes apurarte.
- Tienen que darse prisa.

Je moet zo doen... Het moet leeg klinken.

Ah... Tiene que hacer... [chupa] Tiene que sonar a vacío. [todos ríen] [hombre] Por ahí no le gusta...

- Ge moet hem helpen.
- Je moet hem helpen.

Debes ayudarlo.

- Ge moet onmiddellijk beginnen.
- Je moet meteen beginnen.

Tienes que empezar inmediatamente.

- Je moet voorzichtig zijn.
- U moet voorzichtig zijn.

Debes ser precavido.

- Ik moet even poepen.
- Ik moet even schijten.

Necesito cagar.

- Ik moet gaan slapen.
- Ik moet naar bed.

Me tengo que ir a la cama.

- Ge moet Engels spreken.
- Je moet Engels spreken.

Tienes que hablar inglés.

- Ik moet onder de douche.
- Ik moet douchen.

- Necesito ducharme.
- Tengo que tomar un baño.

- Dat moet gewassen worden.
- Dat moet worden gewassen.

- Es necesario lavarlo.
- Hay que lavarlo.

- Moet ik onmiddellijk gaan?
- Moet ik nu gaan?

- ¿Tengo que ir ahora?
- ¿Tengo que ir enseguida?
- ¿Debo ir inmediatamente?

- Ik moet naar het toilet.
- Ik moet plassen.

- Necesito mear.
- Necesito hacer pis.

- Ge moet vooraf betalen.
- Je moet vooraf betalen.

Tienes que pagar por adelantado.

- De mens moet werken.
- Een mens moet werken.

Un hombre debe trabajar.

Dat moet opnieuw.

Intentaremos otra vez.

Natuurlijk moet dat.

Por supuesto que ya lo hacemos.

Hij moet oppassen.

Debe tener cuidado.

Hij moet handelen.

Debe actuar.

Hij moet dood.

Él debe morir.

Je moet gaan.

- Tienes que ir.
- Tienes que irte.

Ja, je moet.

Sí, debes.

Tom moet ervandoor.

Tom debería ir partiendo.

Ik moet slapen.

Tengo que dormir.

Ze moet daarnaartoe.

- Ella tiene que ir allí.
- Ella debe ir allí.

Moet ik overstappen?

¿Tengo que hacer un trasbordo?

Moet ik studeren?

¿Tengo que estudiar?

Ik moet pissen.

Tengo que mear.

Moet ik meegaan?

¿Iré contigo?

Ik moet tanken.

Tengo que echar gasolina.

Ik moet stofzuigen.

Tengo que pasar la aspiradora.

Ik moet gaan.

Me debería ir.

Ik moet fietsen.

Debo montar una bicicleta.

Ik moet terug.

Tengo que regresar.

Je moet luisteren.

- Escucha.
- Escuche.
- Escuchen.

Hij moet komen.

Tiene que venir.

Ik moet binnen.

Necesito entrar.

Ik moet douchen.

Tengo que ducharme.

Ik moet overgeven.

Tengo ganas de vomitar.

Ik moet bellen.

Necesito hacer una llamada.

Iedereen moet weg!

¡Que se vayan todos!

Ik moet teruggaan.

- Tengo que volver.
- He de volver.

Je moet opstaan.

Tienes que levantarte.

Ik moet schrijven.

- Debo escribir.
- Yo debo escribir.

Tom moet blijven.

Tom se debe quedar.

Ik moet ervandoor.

Me tengo que ir.

Moet ik daarheen?

¿Debería ir?

Moet ik leren?

¿Tengo que estudiar?

Ik moet studeren.

Necesito estudiar.

Ik moet rusten.

- Tengo que descansar.
- Debo descansar.

Je moet wachten.

Debes esperar.

Ik moet weigeren.

- Yo debo rechazar.
- Tengo que negarme.
- He de rehusar.

Tom moet betalen.

Tom necesita pagar.

Ik moet eten.

Yo tengo que comer.

Lk moet gaan.

- Ya me tengo que ir.
- Ahora tengo que irme.
- Me tengo que ir.

Ik moet opschieten!

¡Tengo que apurarme!