Translation of "Gaan" in Spanish

0.008 sec.

Examples of using "Gaan" in a sentence and their spanish translations:

- Ze mogen gaan.
- Ze kunnen gaan.
- Zij kunnen gaan.
- Zij mogen gaan.

Pueden ir.

Vandaag gaan we gaan dansen.

Hoy nos vamos a bailar.

- Zal je gaan?
- Zult u gaan?
- Zullen jullie gaan?

- ¿Vas a ir?
- ¿Irás?
- ¿Va a ir?

- Je mag gaan.
- Je kunt gaan.
- Je kan gaan.

- Puedes irte.
- Se puede ir.

- Je mag gaan.
- Jullie mogen gaan.
- U mag gaan.

- Puedes irte.
- Puedes ir.
- Te puedes ir.
- Puedes marcharte.

- Dingen gaan stuk.
- Dingen gaan kapot.

Las cosas se rompen.

- Ze gaan komen.
- Zij gaan komen.

- Ellos vendrán.
- Vendrán.

- Kunnen we gaan?
- Mogen we gaan?

¿Podemos ir?

- Jullie mogen gaan.
- U mag gaan.

- Podéis iros.
- Pueden irse.
- Podéis marcharos.
- Pueden marcharse.

- Je mag gaan.
- U mag gaan.

- Puedes irte.
- Se puede ir.
- Podéis iros.
- Pueden irse.
- Podéis marcharos.
- Pueden marcharse.
- Podéis ir.
- Podés irte.

- We gaan ervandoor.
- We gaan weg.

Nos vamos.

- Hij wil gaan.
- Zij wil gaan.

Quiere ir.

- Ik moet gaan.
- lk moet gaan.

- Tengo que ir.
- Debo ir.

- Laten we gaan!
- Laten we gaan.

- Vámonos.
- ¡Vamos!

- Ze gaan bellen.
- Zij gaan bellen.

Llamarán.

We gaan.

¡Vamos!

Ze gaan.

Ellos se van.

Gaan we?

¿Nos vamos?

Dus we gaan vechten? Daar gaan we.

¿Vamos a pelear? Bien, aquí vamos.

- Zou ik moeten gaan?
- Zou hij moeten gaan?
- Zou ze moeten gaan?

¿Debería ir?

- Wil je weg?
- Wil je gaan?
- Willen jullie gaan?
- Wilt u gaan?

¿Te quieres ir?

- Ze is gaan shoppen.
- Ze is gaan winkelen.

Ella salió de compras.

- Waar gaan we naartoe?
- Naar waar gaan we?

¿Adónde vamos?

- Ik wil daarheen gaan.
- Ik wil daarnaartoe gaan.

Quiero ir allí.

- Ze liet haar gaan.
- Hij liet haar gaan.

La dejó ir.

- Waar gaan jullie naartoe?
- Waar gaan jullie heen?

¿Adónde van ustedes?

- Moet ik onmiddellijk gaan?
- Moet ik nu gaan?

- ¿Tengo que ir ahora?
- ¿Tengo que ir enseguida?
- ¿Debo ir inmediatamente?

- Ze gaan hem vermoorden!
- Ze gaan u vermoorden!

¡Le matarán!

- Waar gaan ze heen?
- Waar gaan ze naartoe?

¿Adónde van?

- Laten we gaan kitesurfen.
- Laten we gaan kiten.

Remontemos barriletes.

We gaan verder.

Bien, sigamos en marcha.

Laten we gaan.

Vamos.

Daar gaan we.

Bien, aquí voy.

We gaan snel.

¡Vamos rápido!

Oké, we gaan.

Muy bien, vamos.

Of we gaan...

O vamos...

Kom, we gaan.

Aquí vamos.

De slag gaan.'

la batalla'.

Mag ik gaan?

¿Me permiten?

Je moet gaan.

- Tienes que ir.
- Tienes que irte.

Ik moest gaan.

Tuve que ir.

Ik moet gaan.

Me debería ir.

We moeten gaan.

- Deberíamos irnos.
- Nos debemos ir.
- Debemos irnos.

Ik wilde gaan.

Quería ir.

Laat Tom gaan.

Deja ir a Tom.

Ik wil gaan.

Quiero ir.

Je mag gaan.

Puedes irte.

U mag gaan.

Puedes ir allí.

Wie wil gaan?

¿Quién quiere ir?

Gaan ze uit?

¿Van a salir?

Ze mogen gaan.

- Se puede ir.
- Podéis ir.

Ik zal gaan.

- Voy.
- Iré.

Blijf rechtdoor gaan.

Sigue recto.

Laat me gaan!

¡Déjame irme!

Laat het gaan.

Déjalo ir.

Ik kan gaan.

Puedo ir.

We gaan ervandoor.

- Nos vamos.
- Vamos a ir.
- Nosotros vamos a ir.

Iedereen wil gaan.

Todo el mundo quiere ir.