Translation of "Moet" in German

Wat moet dat moet.

Was sein muss, muss sein.

- Moet ik gaan?
- Moet ik weg?
- Moet ik weggaan?

Muss ich gehen?

- Moet je weg?
- Moet je weggaan?
- Moet je gaan?

- Müssen Sie gehen?
- Musst du gehen?
- Musst du weg?

- Ik moet studeren.
- Ik moet leren.

Ich muss lernen.

- Ik moet gaan.
- Ik moet ervandoor.

- Ich muss jetzt gehen.
- Ich muss nun weggehen.
- Ich muss los.
- Ich muss gehen.
- Ich muss jetzt los.
- Ich muss jetzt weg.
- Ich muss fort.

- Moet ik weg?
- Moet ik weggaan?

Muss ich gehen?

- Je moet gaan.
- Je moet vertrekken.

- Du musst gehen.
- Du musst hingehen.

- Jij moet helpen!
- U moet helpen.

- Du musst helfen!
- Sie müssen helfen!
- Ihr müsst helfen!

- Ik moet gaan.
- lk moet gaan.

Ich muss gehen.

- Hij moet sterven.
- Hij moet dood.

Er muss sterben.

Moet dat?

Ist das nötig?

- Ik moet weg.
- Ik moet eruit.
- Ik moet naar buiten gaan.

Ich muss rausgehen.

- Ik moet annuleren.
- Ik moet het afzeggen.

Ich muss absagen.

- Ik moet ervandoor.
- Ik moet nu weg.

Ich muss jetzt gehen.

- Je moet je ontspannen.
- Je moet relaxen.

Du musst dich entspannen.

- Het moet gewassen worden.
- Dat moet gewassen worden.
- Het moet worden gewassen.

- Das muss gewaschen werden.
- Man muss es waschen.
- Man muss sie waschen.
- Man muss ihn waschen.

- Ik moet je onderzoeken.
- Ik moet u onderzoeken.
- Ik moet jullie onderzoeken.

Ich muss Sie untersuchen.

- Je moet je haasten.
- Je moet opschieten.
- U moet opschieten.
- Jullie moeten opschieten.
- Jullie moet je haasten.

- Du musst schnell machen.
- Du musst dich sputen.
- Sie müssen sich beeilen.
- Ihr müsst euch beeilen.

Je moet zo doen... Het moet leeg klinken.

So macht man das... Er muss sich leer anhören.

- Ge moet hem helpen.
- Je moet hem helpen.

Du musst ihm helfen.

- Ge moet onmiddellijk beginnen.
- Je moet meteen beginnen.

Du musst sofort anfangen.

- Je moet voorzichtig zijn.
- U moet voorzichtig zijn.

Du musst vorsichtig sein.

- Je moet behoedzaam zijn.
- Je moet voorzichtig zijn.

Du musst vorsichtig sein.

- Ik moet ze vinden.
- Ik moet haar vinden.

Ich muss sie finden.

- Ik moet even poepen.
- Ik moet even schijten.

Ich muss scheißen.

- Ik moet gaan slapen.
- Ik moet naar bed.

- Ich muss schlafen gehen.
- Ich muss ins Bett gehen.
- Ich muss zu Bett gehen.

- Ge moet Engels spreken.
- Je moet Engels spreken.

Du musst Englisch sprechen.

- Ik moet onder de douche.
- Ik moet douchen.

Ich muss duschen.

- Dat moet gewassen worden.
- Dat moet worden gewassen.

Das muss gewaschen werden.

- Waar moet ik afstappen?
- Waar moet ik uitstappen?

- Wo muss ich aussteigen?
- Wo soll ich aussteigen?

- Je moet nu weg.
- Je moet nu vertrekken.

Du musst jetzt gehen.

- Moet ik onmiddellijk gaan?
- Moet ik nu gaan?

Muss ich sofort gehen?

- Ge moet vooraf betalen.
- Je moet vooraf betalen.

Du musst im Voraus bezahlen.

- De mens moet werken.
- Een mens moet werken.

Ein Mensch muss arbeiten.

Dat moet opnieuw.

Das müssen wir nochmal versuchen.

Natuurlijk moet dat.

Natürlich müssen wir das.

Hij moet oppassen.

Er muss vorsichtig sein.

Hij moet handelen.

Er muss etwas tun.

Ik moet overgeven.

Ich muss mich übergeben.

Hij moet dood.

Er muss sterben.

Je moet gaan.

- Du musst gehen.
- Ihr müsst gehen.
- Sie müssen gehen.

Ja, je moet.

Ja, du musst.

Moet ik overstappen?

Muss ich umsteigen?

Vis moet zwemmen.

Fisch muss schwimmen.

Ik moet studeren.

Ich muss lernen.

Ik moet slapen.

Ich muss schlafen.

Ik moet plassen!

Ich muss mal!

Moet ik studeren?

Muss ich lernen?

Moet ik meegaan?

Soll ich mit dir gehen?

Ik moet tanken.

Ich muss tanken.

Ik moet stofzuigen.

- Ich muss saugen.
- Ich muss staubsaugen.

Ik moet lachen.

Ich muss lachen.

Ik moet gaan.

Ich sollte gehen.

Ge moet volgen.

Sie müssen die Farbe bedienen.

Ik moet terug.

- Ich muss zurückgehen.
- Ich muss zurück.

Je moet luisteren.

Du solltest zuhören.

Hij moet komen.

Er muss kommen.

Moet ik leren?

Muss ich lernen?

Ik moet plassen.

Ich muss pinkeln.

Ik moet leren.

Ich muss lernen.

Ik moet bellen.

Ich muss einen Anruf tätigen.

Ik moet douchen.

Ich muss duschen.

Je moet stoppen.

Du musst aufhören.

Tom moet blijven.

Tom muss bleiben.

Je moet opstaan.

Du musst aufstehen.

Ik moet ervandoor.

Ich muss gehen.

Ik moet teruggaan.

- Ich muss zurückgehen.
- Ich muss zurück.