Translation of "Doen" in French

Niet doen!

Ne fais pas ça !

- Hij bleef het doen.
- Zij bleef het doen.
- Hij bleef maar doen.
- Zij bleef maar doen.

- Il a continué à le faire.
- Elle a continué à le faire.

- Mijn longen doen pijn.
- Mijn longen doen zeer.

J'ai mal aux poumons.

- Wat gaan wij doen?
- Wat zullen we doen?

Que ferons-nous ?

- Wat gaan ze doen?
- Wat zullen ze doen?

Que feront-ils ?

- Wat gaat u vanavond doen?
- Wat gaan jullie vanavond doen?
- Wat ga je vanavond doen?
- Wat doen jullie vanavond?

- Qu'est-ce que tu fais ce soir ?
- Tu fais quoi ce soir ?
- Que fais-tu ce soir ?
- Que ferez-vous ce soir ?
- Que fais-tu ce soir, Tom ?

We doen het.

C'est parti !

Wat doen we?

Alors, on fait quoi ?

Anderen doen mee.

D'autres participent.

Wat doen omroepers?

Que font les présentateurs ?

Niet doen, Sam!

Sam, non !

Ga iets doen.

- Va faire quelque chose.
- Allez faire quelque chose.

- Dat mag je niet doen.
- Dat kan je niet doen.
- Dat kunnen jullie niet doen.
- Dat mogen jullie niet doen.

- Vous ne pouvez pas faire ça.
- Vous n'avez aucun droit de faire ça.

- Wat doen we?
- Wat zijn we aan het doen?

Que sommes-nous en train de faire ?

Heb je alles kunnen doen, wat je wilde doen?

- As-tu été en mesure de faire tout ce que tu voulais faire ?
- Avez-vous été en mesure de faire tout ce que vous vouliez faire ?

- Je had het kunnen doen.
- U had het kunnen doen.
- Jullie had het kunnen doen.

Tu aurais pu le faire.

- Wat gaat u vanavond doen?
- Wat gaan jullie vanavond doen?
- Wat ga je vanavond doen?

- Tu fais quoi ce soir ?
- Que vas-tu faire ce soir ?
- Qu'allez-vous faire ce soir ?

- Wil je dat echt doen?
- Wil je dit echt doen?
- Wilt u dit werkelijk doen?

- Veux-tu vraiment faire ceci ?
- Veux-tu vraiment faire ça ?
- Voulez-vous vraiment faire ceci ?

- Iedereen kan dat doen.
- Om het even wie kan dat doen.
- Dat kan iedereen doen.
- Dat kan om het even wie doen.

N'importe qui peut faire ça.

- Er is veel te doen.
- Er is veel te doen!
- Er is veel werk te doen.

Il y a du travail.

- We doen geen halve zaken.
- We doen geen zaken half.

Nous ne faisons pas les choses à moitié.

- Doe wat ge moet doen.
- Doe wat je moet doen.

- Fais ce que tu as à faire.
- Faites ce que vous avez à faire.

- Wat wil je hiermee doen?
- Wat wilt u hiermee doen?

- Que voulez-vous faire avec ça ?
- Qu'est-ce que tu veux faire avec ça ?

- Er is veel te doen.
- Er is veel te doen!

Il y a beaucoup à faire.

- En, wat doen we nu?
- En wat gaan we doen?

- Et qu'est-ce que nous allons faire ?
- Et que faisons-nous maintenant ?

- Waarom moet ik dat doen?
- Waarom moet ik dit doen?

Pourquoi est-ce que je dois faire cela ?

- Ik heb veel te doen.
- Ik heb veel dingen te doen.
- Mij staat nog veel te doen.
- Ik moet een hoop werk doen.

- J'ai beaucoup de choses à faire.
- J'ai beaucoup à faire.
- Je dois faire de nombreuses choses.

- Dat mag niet.
- Dat mag je niet doen.
- Dat kan je niet doen.
- Dat kunnen jullie niet doen.
- Dat mogen jullie niet doen.

Tu ne peux pas faire ça.

Wat kunnen we doen?

Que pouvons-nous faire ?

Ik wou iets doen,

Je voulais agir,

Wat ik kon doen.

« Qu'est-ce que je pourrais faire ? »

Wat moeten we doen?

Qu'en dites-vous ?

Wat ga ik doen?

Je fais quoi ?

Wat gaan we doen?

Alors, on fait quoi ?

Die doen we af.

Allez, on retire ça.

"Wat ik kan doen?

« Que puis-je faire ?

Die ongeveer hetzelfde doen.

qui font quelque chose d'à peu près similaire.

Als we dat doen,

Si nous faisons cela,

Ik moet iets doen.

Je dois faire quelque chose.

Wat wil je doen?

Que veux-tu faire ?

Iedereen kan dat doen.

- N'importe qui peut faire ça.
- N'importe qui peut faire cela.

Ik zal het doen.

- Je vais le faire.
- Je le ferai.

Mijn voeten doen pijn.

Mes pieds me font mal.

Mijn gewrichten doen pijn.

Mes articulations me font mal.

Wat doen mijn grootouders?

Que font mes grands-parents ?

Wat doen die mensen?

Que font ces gens ?

Gij moet dat doen.

- Tu dois le faire.
- Il faut que tu fasses cela.
- Vous devez le faire.

Ga je het doen?

Le feras-tu ?

Wat moet ik doen?

Que dois-je faire ?

Wat doen we nu?

Qu'allons-nous faire ensuite ?

Waarom doen zij dat?

- Pourquoi font-ils cela ?
- Pourquoi font-elles cela ?

Kan hij het doen?

- Peut-il le faire ?
- Est-il en mesure de le faire ?

Laten we het doen.

- Faisons-le !
- Faisons-le !

Wat zullen we doen?

Que ferons-nous ?

Hoe doen we dat?

Comment faisons-nous cela ?

Iemand moet het doen.

Quelqu'un doit le faire.

Wil jij dit doen?

- Veux-tu le faire ?
- Voulez-vous le faire ?

Laat ons meer doen.

- Faisons plus.
- Faisons davantage.

Ik wil aangifte doen.

Je veux engager des poursuites.

We moeten het doen!

Nous devons le faire !

Iedereen moet dit doen.

Tout le monde a besoin de faire ça.

Laten we dat doen.

- Faisons ça.
- Nous devrions faire cela.

Mijn ogen doen pijn!

J'ai mal aux yeux !

Laat hem dat doen.

- Qu'il le fasse !
- Laisse-le le faire !

Ik moet inkopen doen.

Il me faut aller faire des courses.

Wat kan ik doen?

Qu'y puis-je ?

Ze ging inkopen doen.

Elle est allée faire les courses.

We moeten iets doen.

- Il faut faire quelque chose !
- Nous devons faire quelque chose.
- Il nous faut faire quelque chose.

Wat ga je doen?

Que feras-tu ?