Translation of "Maar" in French

0.008 sec.

Examples of using "Maar" in a sentence and their french translations:

- Bid maar.
- Bidden maar.

- Priez, tout simplement.
- Prie, tout simplement.

Maar ...

Cependant,

- Proef maar!
- Proef maar eens!

Goûtez !

- Vergeet het maar!
- Laat maar!

Laissez tomber !

- Proef maar!
- Proef maar eens!
- Proef eens.
- Proef maar.

Goûte !

- Probeer!
- Proef maar!
- Proef maar eens!

- Essaie !
- Essayez !

- Ga!
- Begin!
- Ga maar.
- Vertrek maar.

Allez-y.

- Proef maar!
- Proef eens.
- Proef maar.

- Goûte !
- Goûtez !

- Alleen maar blabla.
- Alleen maar geleuter.

Que du bla bla.

maar nee.

Mais non.

Maar kijk.

Mais regardez, là ! La vache !

Kijk maar.

Regardez-moi ça.

Maar ik,

Mais moi,

Laat maar.

Laisse.

Proef maar!

- Essaie !
- Essayez !

Rustig maar.

- Joue-la pépère.
- Tranquille.

Laat maar!

- N'y prête pas attention.
- T'inquiète pas.

Maar waarom?

Mais pourquoi ?

Vraag maar!

- Ben demande !
- Ben demandez !

Maar nee.

Mais non.

Maar goed.

Qu'importe !

Raad maar.

- Devinez quoi.
- Devine quoi.

- Vergeet het nu maar.
- Laat maar zitten.

- Oublie !
- Oubliez !

- Probeer het eens.
- Probeer maar eens.
- Probeer het maar.
- Probeer maar.
- Probeer eens.

Essaie.

Gelukt. Maar hij kan nu maar beter gaan.

Il a réussi. Mais mieux vaut ne pas s'attarder.

Bedankt, maar ik hoef alleen maar te kijken.

- Merci, je veux juste regarder.
- Merci, je voudrais simplement regarder.
- Merci, je veux seulement regarder.

Gaat u maar zitten waar u maar wilt.

- Asseyez-vous où vous voulez.
- Asseyez-vous où bon vous semble.

- HIj praatte maar door.
- Hij bleef maar doorpraten.

- Il ne s'arrêtait pas de parler.
- Il n'a pas arrêté de parler.

- Hou de rest maar.
- Hou het wisselgeld maar!

Gardez la monnaie.

- U ratelt maar door!
- Jullie ratelen maar door!

Vous divaguez !

- Bewijs het.
- Bewijs het maar.
- Bewijs dat maar.

Prouvez-le.

- Ga!
- Ga maar.
- Aan de slag.
- Vertrek maar.

- Vas-y.
- Allez-y.
- Marche.
- Avance.
- En avant.
- Déplace-toi.
- Déplacez-vous.
- En route.

Maar weet je?

Mais vous savez quoi ?

Kom maar kijken.

Venez voir dedans.

Maar thuisgezondheidszorg, Niels --

Mais vous me direz : « Les soins à domicile, Niels--

Maar ook concurrentie.

Mais elle a aussi de la concurrence.

Maar niet allemaal.

Mais pas toutes.

Maar vanavond niet.

Mais pas ce soir.

Maar pythons ook.

Tout comme les pythons.

Maar zonder dat

Mais sans une telle substance,

OK. Doe maar.

D'accord, allez-y.

Maar alles tevergeefs.

Mais tout est vain !

Nou, kijk maar!

Eh bien, regarde !

Reken maar uit.

- Fais le calcul.
- Faites le calcul.

Vergeet Tom maar.

- Oublie Tom.
- Oubliez Tom.

Neem zelf maar.

- Prenez-le vous-même.
- Prenez-la vous-même.
- Prends-le toi-même.
- Prends-la toi-même.

Kom maar binnen.

Entre donc.

Ik ratel maar.

Je ne fais que jacasser.

Vergeet ze maar.

- Oubliez-les.
- Oublie-les.

- Probeer!
- Proef maar!

Essayez !

Maar werkt het?

mais est-ce que ça marche ?

Zeg maar jij!

- On peut se tutoyer !
- Laisse tomber le vouvoiement !

Laat maar zitten.

Laisse-le.

Hij boft maar.

- Il a une chance de cocu.
- Il a eu la chatte à Suzanne.

- Rustig.
- Rustig maar.

Relaxe, Max !

Laat maar vallen!

Laisse pisser !

Maar deel toch!

- Mais partagez donc !
- Mais partage donc !

Maar het sneeuwt!

Mais il neige !

Komt u maar.

Venez donc.

Loop maar door!

Passe ton chemin !

Ongelooflijk, maar waar.

Incroyable, mais vrai.

- Giet maar!
- Inschenken!

Sers-moi !

Zeg maar nee.

- Dites simplement non !
- Dis simplement non !

Ga maar alleen!

- Allez-y seul !
- Vas-y tout seul !
- Vas-y toute seule !
- Allez-y seule !

Vergeet het maar.

- Oubliez-le !
- Oubliez ça.

Doe dat maar.

- Fais donc.
- Faites donc.

Ga jij maar.

- Vas-y.
- Vas-y, toi.

Bewijs dat maar.

Prouvez-le.

- Alstublieft.
- Neem 't maar.
- Neem'm maar.
- Hier is het.

Tenez.

Ik heb maar een mond, maar wel twee oren.

Je n'ai qu'une bouche, mais j'ai deux oreilles.

- Ik maak maar een grapje.
- Het is maar een grapje.
- Het is maar een grap.

Ce n'est qu'une plaisanterie.

- Gooi het gewoon weg.
- Gooi het maar weg.
- Gooi maar weg.
- Gooi hem maar weg.

Jette-le simplement.

- Ik maak maar een grapje.
- Het is maar een grap.

- Ce n'est qu'une plaisanterie.
- Je ne fais que blaguer.
- Je ne fais que plaisanter.

- Wij gaan, maar zonder u.
- Wij gaan maar zonder jou.

Nous irons, mais sans vous.

- Het is maar een grapje.
- Het is maar een grap.

- Ce n'est qu'une plaisanterie.
- C'est seulement une blague.
- Ça n'est qu'une blague.

maar omdat hij wist

mais parce qu'il pensait et il savait