Translation of "Gij" in Finnish

0.005 sec.

Examples of using "Gij" in a sentence and their finnish translations:

- Gij ook, Brutus?
- Ook gij, Brutus?

Sinäkin, Brutukseni?

- Gij ook, Brutus?
- Ook gij, Brutus?
- Tevens jij, Brutus?

Sinäkin, Brutukseni?

- Gij spreekt.
- Ge spreekt.

- Sinä puhut.
- Puhut.

Kunt gij snel lopen?

Pystytkö juoksemaan nopeasti?

Gij zult niet doden.

Sinun ei pidä tappaman.

Zo! Gij zijt haar broer!

- Sinä siis olet hänen veljensä!
- Siis sinä olet hänen veljensä!

Hij is veel groter dan gij.

- Hän on paljon pitempi kuin sinä.
- Hän on paljon sinua pitempi.

- Gij eerst.
- Ga jij maar eerst.

- Sinun jälkeesi.
- Teidän jälkeenne.

Kent gij toevallig een professor Braun?

Satutko tuntemaan erästä Professori Braunia?

- Gij zijt kinderen.
- Jullie zijn kinderen.

Olette lapset.

- Waar woon je?
- Waar woont gij?

Missä asut?

Gij hebt het voordeel van een goede opvoeding.

- Valttisi on hyvä koulutus.
- Sinulla on hyvän koulutuksen tuoma valtti.

- Zijt gij Tom niet?
- Ben jij Tom niet?

Etkös sinä ole Tom?

- Waar woon je eigenlijk?
- Waar woont gij eigenlijk?

- Missä muuten asut?
- Muuten, missä sinä asut?
- Asiasta toiseen, missä sinä asut?

- Gij zijt nieuwe studenten.
- Jullie zijn nieuwe studenten.

Te olette uusia oppilaita.

- Waar woon je?
- Waar woont gij?
- Waar woont u?

- Missä sinä asut?
- Missä asut?
- Mis sä asut?

- Kent gij een goede tandarts?
- Ken jij een goede tandarts?

Tiedätkö hyvää hammaslääkäriä?

- Hebt gij dit boek geschreven?
- Heb jij dit boek geschreven?

Kirjoititko sinä tämän kirjan?

Ik kan de deur niet openen. Hebt gij de sleutel?

En saa ovea auki. Onko sinulla avain?

Weet gij dat Okinawa dichter bij China ligt dan bij Honshu?

Tiedätkö, että Okinawa on lähempänä Kiinaa kuin Honshuuta?

- Hoe laat staat gij op?
- Om hoe laat sta je op?

- Monelta sinä heräät?
- Mihin aikaan sinä heräät?

Kunt gij in het Esperanto alles zeggen wat ge kwijt wilt?

Voiko esperantolla sanoa kaiken tarvittavan?

- Je spreekt.
- U spreekt.
- Gij spreekt.
- Jullie spreken.
- Jij spreekt.
- Ge spreekt.

- Sinä puhut.
- Puhut.
- Puhutte.
- Te puhutte.

- Luistert gij eigenlijk wel naar mij?
- Luister je eigenlijk wel naar mij?

Kuunteletko ollenkaan minua?

- Wie bent u?
- Wie zijt gij?
- Wie zijn jullie?
- Wie ben jij?

- Kuka sinä olet?
- Kuka sä oot?
- Kuka sää oot?

- Ik heb hetzelfde probleem als gij.
- Ik heb hetzelfde probleem als jij.

Minulla on sama vaikeus kuin sinulla.

- Waar woon je?
- Waar woont gij?
- Waar wonen jullie?
- Waar woont u?

Missä asut?

- Weet gij wat ze gezegd heeft?
- Weet jij wat ze gezegd heeft?

Tiedätkö mitä hän sanoi?

Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet.

Kohtele muita niin kuin toivoisit itseäsi kohdeltavan.

- Weet gij waar hij woont?
- Weet je waar hij woont?
- Weet jij waar hij woont?

Tiedätkö missä hän asuu?

- Weet gij waar hij woont?
- Weet jij waar hij woont?
- Weet u waar hij woont?

Tiedätkö missä hän asuu?

- Ge hebt een goed geheugen.
- Gij hebt een goed geheugen.
- Je hebt een goed geheugen.

Sinulla on hyvä muisti.

- Hebt gij dit boek geschreven?
- Hebt u dit boek geschreven?
- Heb jij dit boek geschreven?
- Hebben jullie dit boek geschreven?

Kirjoititko sinä tämän kirjan?

- Ik heb hetzelfde probleem als gij.
- Ik heb dezelfde problemen zoals jij die hebt.
- Ik heb hetzelfde probleem als jij.

Minulla on sama vaikeus kuin sinulla.

- Wat doe je in je vrije tijd?
- Wat doen jullie in je vrije tijd?
- Wat doet gij in uw vrije tijd?

Mitä teet vapaa-ajallasi?

- Wat zoudt gij doen in mijn plaats?
- Wat zou je in mijn plaats doen?
- Wat zou jij in mijn plaats doen?

Mitä sinä tekisit minun asemassani?

- Je hebt dit expres gedaan!
- Gij hebt dat met opzet gedaan!
- Dat heb je met opzet gedaan!
- Dat heb je opzettelijk gedaan!

Tuon teit tahallasi!

- Heb je gezegd dat ik nooit zou kunnen winnen?
- Hebt gij gezegd dat ik nooit kon winnen?
- Hebt u gezegd dat ik nooit kon winnen?

- Sanoitko sinä, etten voisi koskaan voittaa?
- Sanoitko sinä, etten koskaan voisi voittaa?

- Weet gij waar hij woont?
- Weten jullie waar hij woont?
- Weet je waar hij woont?
- Weet jij waar hij woont?
- Weet u waar hij woont?

Tiedätkö missä hän asuu?

- Wat zoudt ge doen in mijn plaats?
- Wat zoudt gij doen in mijn plaats?
- Wat zou je in mijn plaats doen?
- Wat zou jij in mijn plaats doen?

Mitä sinä tekisit minun asemassani?