Translation of "Italiaans" in English

- Spreekt u Italiaans?
- Spreek je Italiaans?
- Spreken jullie Italiaans?

Do you speak Italian?

- U bent Italiaans.
- Jij bent Italiaans.
- Jullie zijn Italiaans.

You're Italian.

- Begrijpt ze Italiaans?
- Begrijpt zij Italiaans?
- Verstaat zij Italiaans?

Does she understand Italian?

- Versta je Italiaans?
- Verstaat u Italiaans?
- Verstaan jullie Italiaans?

Do you understand Italian?

- Begrijpt zij Italiaans?
- Verstaat zij Italiaans?

Does she understand Italian?

- Spreekt u Italiaans?
- Spreek je Italiaans?

Do you speak Italian?

- Spreekt u Italiaans?
- Spreken jullie Italiaans?

Do you speak Italian?

Leer Italiaans.

Learn Italian.

Spreek Italiaans!

Speak Italian!

- Heb je Italiaans gesproken?
- Heeft u Italiaans gesproken?
- Hebben jullie Italiaans gesproken?

Have you been speaking Italian?

- Waarom studeer je Italiaans?
- Waarom studeert u Italiaans?
- Waarom studeren jullie Italiaans?

Why are you studying Italian?

- Ben je echt Italiaans?
- Bent u echt Italiaans?
- Zijn jullie echt Italiaans?

Are you really Italian?

- Waar studeer je Italiaans?
- Waar studeert u Italiaans?
- Waar studeren jullie Italiaans?

- Where are you studying Italian?
- Where are you learning Italian?

- Mijn Italiaans is verschrikkelijk.
- Mijn Italiaans is vreselijk.

My Italian is terrible.

Hij spreekt Italiaans.

He speaks Italian.

Ik ben Italiaans.

- I'm Italian.
- I am Italian.

Spreek je Italiaans?

Do you speak Italian?

Spreekt u Italiaans?

Do you speak Italian?

Zij is Italiaans.

She is Italian.

Verstaat hij Italiaans?

Does he understand Italian?

Tom leerde Italiaans.

Tom learned Italian.

Verstaan jullie Italiaans?

Do you understand Italian?

Ik leer Italiaans.

- I am learning Italian.
- I'm learning Italian.

Jij bent Italiaans.

You're Italian.

- Hou je van Italiaans eten?
- Houdt u van Italiaans eten?
- Houden jullie van Italiaans eten?

Do you like Italian food?

- Jouw vrouw leert me Italiaans.
- Uw vrouw leert me Italiaans.

Your wife teaches me Italian.

- Waar heb je Italiaans geleerd?
- Waar heeft u Italiaans geleerd?

- Where did you pick up your Italian?
- Where did you learn Italian?

Is hij niet Italiaans?

Isn't he Italian?

Italiaans is niet moeilijk.

Italian isn't difficult.

Ik spreek al Italiaans.

I already speak Italian.

Zijn moeder spreekt Italiaans.

His mother speaks Italian.

Italiaans is mijn moedertaal.

Italian is my mother tongue.

Haar moeder spreekt Italiaans.

Her mother speaks Italian.

Ik ben niet Italiaans.

I'm not Italian.

Mijn vrouw is Italiaans.

My wife is Italian.

Ik spreek alleen Italiaans.

- I speak only Italian.
- I only speak Italian.

Mijn Italiaans is vreselijk.

My Italian is terrible.

Ben je echt Italiaans?

Are you really Italian?

Tom spreekt perfect Italiaans.

Tom speaks Italian perfectly.

Ik moet Italiaans studeren.

I need to study Italian.

Zijn jullie echt Italiaans?

Are you really Italian?

Mario is Italiaans staatsburger.

Mario is an Italian citizen.

Heeft u Italiaans gesproken?

Have you been speaking Italian?

- Kun je in het Italiaans tellen?
- Kunt u in het Italiaans tellen?
- Kunnen jullie in het Italiaans tellen?

Can you count in Italian?

Hij houdt van Italiaans eten.

He likes Italian food.

Waar heeft zij Italiaans geleerd?

- Where has he learned Italian?
- Where has she learned Italian?

Ik hou van Italiaans eten.

I love Italian food.

Kunnen ze geen Italiaans spreken?

Can't they speak Italian?

Zijn vrouw leert me Italiaans.

His wife teaches me Italian.

Tom houdt van Italiaans eten.

Tom likes Italian food.

Waar heeft u Italiaans geleerd?

- Where has he learned Italian?
- Where has she learned Italian?
- Where did you learn Italian?

Ik wil mijn Italiaans verbeteren.

I want to improve my Italian.

Tom eet zelden Italiaans eten.

Tom seldom eats Italian food.

Tom sprak Frans en Italiaans.

Tom spoke French and Italian.

Waar heeft hij Italiaans geleerd?

Where has he learned Italian?

Hij is een leraar Italiaans.

He's an Italian teacher.