Examples of using "Birlikte" in a sentence and their dutch translations:
We rennen samen.
samenwerken,
Wij werken samen.
We wonen samen.
Wij vertrokken samen.
Laten we samenwerken.
Blijf samen.
- Wij huilden samen.
- Wij hebben samen gehuild.
- Wij aten samen.
- We hebben samen gegeten.
We zijn gelukkig samen.
We studeren samen.
- Ik kom mee.
- Ik zal meekomen.
Laten we samen gaan.
Het werk begint samen.
We moeten samenwerken,
Laten we samen teruggaan naar Japan.
Hij ging samen met haar.
Ik zou graag meekomen.
- We reisden samen.
- We zijn samen op reis gegaan.
- We hebben samen gereisd.
We zullen het samen doen.
- Ze horen bij mij.
- Ze zijn bij mij.
Wij dansen samen.
Ik woon bij mijn ouders.
We hadden veel plezier samen.
Laten we het leven samen beleven!
Laten we samen gaan eten.
Ze is bij haar ouders.
Samen kunnen we het doen!
We gaan allemaal samen.
We zullen het samen doen.
Kom met ons mee.
We zijn gelukkig samen.
Gaan we samen?
Ga met Tom.
Wij eten samen.
- Wij baden samen.
- We hebben samen gebeden.
Zij kwamen samen.
Zij liepen samen.
Zij gingen samen.
Zij werken samen.
Tom is bij mij.
Ze brachten de nacht samen door.
Werken jullie samen?
Ik kan niet met hem werken.
Ik groeide op met hen.
Tom is met z'n vrienden.
Ik ben hier met Tom.
- Ze woont bij hem.
- Ze woont met hem samen.
Ik ga met je mee.
We doen het samen.
Ze zijn zo schattig samen.
Laten we samen spelen.
Vogels vliegen vaak samen.
Ik werd ontslagen, samen met een aantal anderen.
Kan ik mijn familie meebrengen?
Ik ga bij mijn tante op Hawaï logeren.
Ik ga met hem naar school.
Ik at met mijn kleine broer.
Tom woont met zijn familie.
Een vos kwam langs.
Laten we vanavond bij elkaar komen.
Ik wil dat je met me meegaat.
Wil je niet met me mee?
Ik verblijf bij mijn oom in Tokio.
Ben je hier met iemand?
Zijn jullie nog samen?
- Waarom komt ge niet met ons mee?
- Waarom kom je niet met ons mee?
God zij met ons.
- Woont ge bij uw ouders?
- Woon je bij je ouders?
Ik vind dat we allemaal samen moeten gaan.
Slapen zij samen?
Ze hebben samen veel tijd doorgebracht.
We beslissen samen.
We hadden samen een goede tijd.
Ze ging met hem naar de bioscoop.
We runnen de winkel samen.
Wij trainen samen.
- Samen of apart?
- Samen of afzonderlijk?
Ze brengen samen de nacht door.
Ze spelen vaak samen.
Ze waren zeer gelukkig met elkaar.
Ik zag ze samen weggaan.
Ze carpoolen samen.
Ik denk dat we samen zaken kunnen doen.
We besluiten alles samen.
Ik woon met mijn kamergenoot.
Ik kijk tv met mijn dochter.
- Komt u ook maar met mij mee.
- Jij kunt ook wel met me meekomen.
Wil je meekomen?
Ze woont niet met hem samen.
Laten we samen naar een concert gaan.
We moeten daar samen heengaan.
- Zij aten samen.
- Zij hebben samen gegeten.
We moeten samen leren leven als broeders, of we zullen samen sterven als dwazen.
wanneer we moeten samenwerken met een collega die we niet mogen --
Voornamelijk worden we echter ziek.