Translation of "Ustedes" in Dutch

0.010 sec.

Examples of using "Ustedes" in a sentence and their dutch translations:

Ustedes deciden.

Jij bepaalt.

Ustedes pueden.

Kom op, je kunt het.

¿Ustedes creen?

Geloven jullie dat?

¿Y ustedes?

En jullie?

Ustedes comen.

Jullie eten.

¿Pescan ustedes?

Vist u?

Ustedes están a cargo, ¿no? Ustedes deciden.

Jij hebt het voor het zeggen. Jij bepaalt.

Vamos, ustedes pueden. Depende de ustedes, deben decidir.

Kom op, je kunt het. Het is aan jou. Je moet een beslissing nemen.

Vamos, ustedes pueden.

Kom op, je kunt het.

Bien, ustedes deciden.

Zeg jij het maar.

Contamos con ustedes.

We rekenen op jou.

¿Ustedes van también?

- Gaan jullie ook?
- Gaat u ook?

Ustedes son niños.

- Gij zijt kinderen.
- Jullie zijn kinderen.

¿Lo hicieron ustedes?

- Heb je dat gedaan?
- Heb je het gedaan?
- Heeft u het gedaan?
- Heb jij het gedaan?
- Hebben jullie het gedaan?

Como ustedes saben.

Zoals jullie weten.

¿Ustedes huelen algo?

Ruiken jullie iets?

Ustedes esperen aquí.

Wacht hier.

¿Ustedes le conocen?

Kennen jullie hem?

¿Cuánto pagan ustedes?

Hoeveel betalen jullie?

¿Adónde van ustedes?

- Waar gaan jullie naartoe?
- Waar gaan jullie heen?

Ustedes son idiotas.

Jullie zijn idioten.

Ustedes son imparciales.

U bent onpartijdig.

¿Ustedes son amigos?

Zijn jullie twee vrienden?

Ustedes están mintiendo.

Jullie liegen!

Pienso en ustedes.

Ik denk aan jullie.

- Ustedes tosían.
- Tosían.

Ze hoestten.

Cuento con ustedes.

- Ik reken op u.
- Ik reken op jullie.

¿Ustedes viven aquí?

Woont u hier?

- ¿Alguno de ustedes las conoce?
- ¿Alguna de ustedes los conoce?

Kent een van jullie hen?

- ¿Dónde viven ustedes?
- ¿Dónde viven todos ustedes?
- ¿Dónde vivís vosotros?

Waar wonen jullie allemaal?

Ustedes están a cargo.

Jij bent de baas.

La misión para ustedes...

De missie, voor jou...

Ustedes deciden, ¡pero rápido!

Het is jouw beslissing, maar neem hem snel.

Todo depende de ustedes.

Het is aan jou.

Esto depende de ustedes

Het is aan jou.

Ustedes deciden. ¿Qué haremos?

Jouw beslissing. Wat wordt het?

Lo ponen sobre ustedes.

Je trekt hem over je heen.

Ustedes hacen tartas deliciosas.

Jij bakt heerlijke taarten.

¿Todos ustedes hablan francés?

Spreken jullie allemaal Frans?

¿Cuántos idiomas hablan ustedes?

Hoeveel talen spreken jullie?

Ustedes son estudiantes nuevos.

- Gij zijt nieuwe studenten.
- Jullie zijn nieuwe studenten.

¿Venden ustedes zapatos deportivos?

Verkoopt u sportschoenen?

Ustedes necesitan nuevos zapatos.

Jullie hebben nieuwe schoenen nodig.

- Tú dormías.
- Ustedes dormían.

Je sliep.

Ustedes aún son jóvenes.

Jullie zijn nog jong.

- Usted escribe.
- Ustedes escriben.

Jullie schrijven.

Estoy orgulloso de ustedes.

Ik ben trots op u.

Ustedes no tienen corazón.

U heeft geen hart.

Ustedes son tan aburridos.

Wat zijn jullie saai.

Le toca a ustedes.

Het is jouw beurt.

Preparé desayuno para ustedes.

- Ik heb ontbijt voor u gemaakt.
- Ik heb ontbijt voor je gemaakt.