Examples of using "Están" in a sentence and their dutch translations:
- Ze zijn in orde.
- Zij zijn in orde.
- Het gaat goed met ze.
- Ze wachten.
- Zij wachten.
Ze zijn aan het praten.
Zij zijn weerloos.
- Ze horen bij mij.
- Ze zijn bij mij.
Ze sterven.
- Ze zijn allebei bezig.
- Ze hebben het allebei druk.
Zij zijn gelukkig.
- Zij ontsnappen.
- Ze ontsnappen.
Iedereen is er.
Ze zijn beiden dood.
Jullie hebben het allebei verkeerd.
Ze zijn er al.
OK. Klaar?
Ben je er klaar voor?
Ze zijn allemaal kapot.
Ze zijn modderig.
Zij zijn aan het kijken.
Zij zijn binnen.
Ze zijn aan het lunchen.
Hebben jullie het druk?
Zijn ze tevreden?
Hier zijn ze!
Zitten jullie ondergedoken?
Waar zijn ze?
- Ze hebben het druk.
- Zij hebben het druk.
- Ze zijn klaar.
- Zij zijn klaar.
Ze glimlachen.
- Ze staan buiten.
- Zij staan buiten.
- Ze hebben het mis.
- Ze zitten ernaast.
- Ze hebben het fout.
- Ze vergissen zich.
- Zij hebben het mis.
- Zij zitten ernaast.
- Ze luisteren.
- Ze zijn aan het luisteren.
Ze zijn aan het dansen.
Zij zijn alleen.
Ze zijn in leven.
- Ze zijn aan het vechten.
- Ze vechten.
- Ze maken ruzie.
- Ze zijn aan het ruziën.
- Ze zijn aan het discussiëren.
Ze zijn grijs.
Ze zijn aan het praten.
Ze zijn bezorgd.
Zijn ze in leven?
- Ben je zenuwachtig?
- Ben je nerveus?
- Bent u zenuwachtig?
- Zijn jullie zenuwachtig?
- Bent u nerveus?
- Zijn jullie nerveus?
Ze zijn verdrietig.
Ze bemoeien zich ermee.
Zij zijn weerloos.
Ze zijn groen.
- Ze werken.
- Ze zijn aan het werken.
Ze liegen.
Ze zijn moe.
- Ze zijn verrast.
- Ze zijn verbaasd.
Ze zijn gescheiden.
Ze zijn betrokken.
Ze zijn daar.
Waar is iedereen?
- Je schoenen zijn hier.
- Uw schoenen zijn hier.
- Jullie schoenen zijn hier.
- Waar zijn je ouders?
- Waar zijn jullie ouders?
- Je veter zitten los.
- Uw veters zitten los.
- Je schoenen zijn hier.
- Uw schoenen zijn hier.
- Jullie schoenen zijn hier.
- Uw schoenen staan hier.
zoals wat ze eten, waar ze zijn en met wie.
Waar zijn de meisjes?
Uw schoenen zijn hier. Waar zijn de mijne?
De kinderen slapen.
Waar is m'n bril?
"Waar zijn de boeken?" "Ze liggen op de schrijftafel."
Hier, uw schoenen.
- Waar is het toilet?
- Waar is de wc?
Waarom zijn ze boos?
Waar zijn de aardbeien?
Die appels zijn lekker.
Wat leert men?
Nee, ze hebben het druk.