Translation of "Adónde" in Dutch

0.007 sec.

Examples of using "Adónde" in a sentence and their dutch translations:

- ¿Adónde vas?
- ¿Adónde vais?

- Waar ga je heen?
- Waar gaat ge naartoe?

- ¿Adónde ibas?
- ¿Adónde fuiste?

- Waar ging je heen?
- Waar ging je naartoe?

- Papá, ¿adónde vas?
- ¿Adónde vas, papá?

Papa, waar ga je heen?

¿Adónde ibas?

- Waar ging je heen?
- Waar ging je naartoe?

¿Adónde vamos?

- Waar gaan we naartoe?
- Naar waar gaan we?

¿Adónde iremos?

Waar zullen we naartoe gaan?

¿Adónde fueron?

- Waar zijn ze heengegaan?
- Waar zijn ze naartoe gegaan?

¿Adónde van?

- Waar gaan ze heen?
- Waar gaan ze naartoe?

- ¿Adónde fuiste?
- ¿Adónde fuisteis?
- ¿A dónde fuiste?

- Waar ging je heen?
- Waar ben je geweest?
- Waar was je heen gegaan?
- Waar zijn jullie geweest?
- Waar was je heen?
- Waar gingen jullie heen?
- Waar waren jullie heen?

- ¿Sabes para adónde fue?
- ¿Sabes adónde fue?

Weet jij waar hij naartoe is gegaan?

- ¿Adónde vas?
- ¿Adónde va?
- ¿A dónde vas?

Waar ga je heen?

- ¿Hacia dónde te diriges?
- ¿Adónde os dirigís?
- ¿Adónde se dirigen?
- ¿Adónde se dirige?

Waar gaan jullie naartoe?

- ¿Adónde quieres ir?
- ¿Adónde quiere ir?
- ¿Adónde querés ir?
- ¿A dónde quieres ir?

- Waar wilt ge naartoe?
- Waar wil je heen?

- ¿Adónde van?
- ¿A dónde van?
- ¿Adónde van ellos?

Waar gaan ze heen?

¿Adónde vas, papá?

Papa, waar ga je heen?

¿Adónde vas saliendo?

Waar gaan jullie naartoe?

¿Sabes adónde fue?

Weet jij waar hij naartoe is gegaan?

¿Adónde van ahora?

Waar gaan ze nu naar toe?

¿Adónde fuiste ayer?

Waar ben je gisteren geweest?

¿Adónde van ustedes?

- Waar gaan jullie naartoe?
- Waar gaan jullie heen?

¡Eh! ¿Adónde vas?

Hé, waar ga je heen?

¿Adónde quiere ir?

Waar wilt ge naartoe?

¿Sabes adónde vas?

Weet je waar je heen gaat?

¿Adónde fue Tom?

Waar ging Tom naartoe?

¿Adónde van ellos?

Waar gaan zij heen?

- ¿Adónde vas?
- ¿Para dónde va?
- ¿Adónde va?
- ¿A dónde vas?
- ¿Para dónde vas?
- ¿Tú adónde vas?

- Waar ga je heen?
- Waar gaat ge naartoe?
- Waar gaan jullie naartoe?
- Waar ga je naartoe?
- Waar gaat u heen?

- ¿Hacia dónde te diriges?
- ¿Adónde se dirigen?
- ¿Adónde se dirige?

Waar gaan jullie naartoe?

- ¿Adónde vas? - A Maldonado.

Waar ga je heen? -Naar Maldonado.

¿Adónde vas de vacaciones?

Waar ga je heen op vakantie?

Le pregunté adónde iba.

Ik vroeg hem waar hij heen ging.

- ¿Dónde?
- ¿En dónde?
- ¿Adónde?

Waar?

¿Adónde va esta guagua?

Waar gaat die bus naartoe?

¿Adónde va este tren?

- Naar waar gaat deze trein?
- Waar gaat deze trein naartoe?

No sabía adónde ir.

Ik wist niet waar ik heen moest gaan.

- ¿Adónde fue?
- ¿Dónde fuiste?

- Waar was je heen gegaan?
- Waar ging je net heen?

- ¿Adónde vas?
- ¿Dónde vas?

Waar ga je heen?

- ¿Adónde vas?
- ¿A dónde vas?

Waar ga je heen?

- ¿Adónde vais?
- ¿A dónde van?

- Waar ga je heen?
- Waar gaan jullie naartoe?

¿Adónde te gustaría ir primero?

Waar zou je als eerste heen willen?

Nadie sabe adónde fue Bill.

Niemand weet waar Bill naartoe is.

Ella me preguntó adónde iba.

Ze vroeg waar ik naartoe ging.

- ¿A dónde vamos?
- ¿Adónde vamos?

- Waar gaan we naartoe?
- Naar waar gaan we?

¿Adónde van ustedes esta tarde?

Waar ga je deze namiddag naartoe?

- ¿Adónde vas?
- ¿Para dónde va?
- ¿Adónde va?
- ¿A dónde vas?
- ¿Adónde vais?
- ¿Para dónde vas?
- ¿A dónde van?
- ¿Adónde van ustedes?
- ¿A dónde van ustedes?
- ¿Dónde vas?
- ¿Dónde vais?

- Waar ga je heen?
- Waar gaat ge naartoe?
- Waar gaan jullie naartoe?
- Waar ga je naartoe?
- Waar gaat u naartoe?
- Waar gaat u heen?
- Waar gaan jullie heen?

¿Adónde vamos a cenar esta noche?

Waar zullen we vanavond eten?

- ¿Adónde querés ir?
- ¿A dónde quieres ir?

Waar wilt ge naartoe?

- ¡Eh! ¿Adónde vas?
- Oye, ¿para dónde vas?

Hé, waar ga je heen?

- ¿Adónde quieres ir?
- ¿A dónde quieres ir?

Waar wilt ge naartoe?

¿Adónde irás en las vacaciones de Navidad?

- Waar ga je heen voor de kerstvakantie?
- Waar gaat u heen voor de kerstvakantie?
- Waar gaan jullie heen voor de kerstvakantie?

- ¿Hacia dónde vas ahora?
- ¿Adónde vas ahora?

Waar ga je nu heen?

Voy a preguntarle adónde fue el domingo pasado.

Ik zal hem vragen waar hij vorige zondag naartoe gegaan is.

- ¿Adónde has ido, Tom?
- ¿Dónde has estado, Tom?

Waar ben je geweest, Tom?

- ¿Adónde vas?
- ¿A dónde vas?
- ¿Para dónde vas?

- Waar ga je heen?
- Waar gaan jullie naartoe?
- Waar ga je naartoe?
- Waar gaat u naartoe?
- Waar gaat u heen?
- Waar gaan jullie heen?

- No sé a dónde vas.
- No sé adónde vas.

Ik weet niet waar je naartoe gaat.

- ¿Adónde va este tren?
- ¿Hacia dónde va este tren?

Naar waar gaat deze trein?

Tom le preguntó a María adónde iba de compras normalmente.

Tom vroeg aan Mary waar ze gewoonlijk gaat winkelen.

- Le preguntaré a dónde fue el domingo pasado.
- Voy a preguntarle adónde fue el domingo pasado.
- Le preguntaré adónde fue el domingo pasado.

Ik zal hem vragen waar hij vorige zondag naartoe gegaan is.

Los hámsteres de Viena están atrapados y no tienen adónde ir.

De hamsters van Wenen zitten gevangen en kunnen nergens heen.

- ¿En qué camino queda la playa?
- ¿Para adónde queda la playa?

Welke kant is het strand op?

- ¿Hacia dónde fue Tom?
- ¿Adónde fue Tom?
- ¿A dónde fue Tom?

Waar ging Tom naartoe?

- ¿Por dónde queda la playa?
- ¿En qué camino queda la playa?
- ¿Para adónde queda la playa?

- Hoe kom ik bij het strand?
- Welke kant is het strand op?

- Le preguntaré a dónde fue el domingo pasado.
- Voy a preguntarle adónde fue el domingo pasado.

Ik zal hem vragen waar hij vorige zondag naartoe gegaan is.

- ¿Hay algún sitio al que quieras ir?
- ¿Adónde querrías ir?
- ¿A qué lugar te apetecería ir?

Is er een plek waar je naartoe wilt gaan?